Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIste Deel.(Tweede Berigt.)
Wij naderen dus met den Eerw. koopmansGa naar voetnoot(*) het eigenlijk doel der Vraage, die de vergelijking der Zoenoffernande van christus met die des O.V. ten voorwerp had: en vangt hij nu aan, de Schriften des N.V. te raadpleegen, en te onderzoeken, of daarin ook de leer der voorafschaduwing van christus Zoenoffer gevonden worde, en of 'er genoegzaame rede en overeenkomst zij tusschen jesus Dood en de Wettische Offerhanden, om denzelven als zodanig een offer te beschouwen. - Drie voornaame plaatzen in de Euangelien (joan. I:29. matt. XX:28, en de woorden van jesus bij de instelling des H. Avondmaals) trekken eerst des Schrijvers aandacht. In dezelve is hij van oordeel dat geene blijkbaare zinspeeling op de Zoenofferhanden voorkomt, en vervolgt hij: ‘Wanneer men deeze gezegden als twijffelachtig neemt, en als zodanig uitzondert, dan is 'er in de Euangelien geene uitdrukking voorhanden, waarin de dood van den Messias als Zoenoffer voorkomt. Op geloof in Hem, op verbetering en reinheid van harte, zeide jesus, in gods naam, vergiffenis toe. Hierop verheten zich ook zijne heilzoekende Aanhangers, en wij vinden door niemand de vraag geöpperd, welke het offer zijn zoude, 't welk bij god, den heere, verzoening zou aanbrengen. Hoe is dit te verklaaren, indien het begrip, wegens de noodzaakelijkheid der Zoenoffers ter vergeeving, zo algemeen geheerscht hebbe, als men gemeenlijk veronderstelt? Nergens is 'er | |
[pagina 378]
| |
daarenboven in de gesprekken van jesus, of in de aanmerkingen der Euangelisten, iets te vinden, 't welk het gevoelen nopens de voorafschaduwing begunstigtGa naar voetnoot(*).’ Dit geldt insgelijks omtrent de Apostolische prediking na den Pinxterdag, door lucas in de Handelingen verhaald; waaruit de ongegrondheid van gezegde Volksbegrip ten sterksten blijkt, alsmede dat de veronderstelde voorafschaduwing ten eenenmaal overtollig geweest zij voor de Jooden; daar het voorts ongerijmd schijnen moet, te zeggen, dat die voorbeduidende zin der Offerhanden, ten dienste der Christenen, van de Godheid bedoeld ware bij de Instelling der Wet. De zaak, nogthans, zoude een ander voorkomen erlangen, wanneer de Gezanten des Heeren, ‘naa de Uitstorting van den H. Geest, den dood van christus niet alleen als Zoenoffer, maar ook als voorafschaduwend (lees voorafgeschaduwd) Zoenoffer hadden voorgedraagen in hunne Schriften.’ Dit verpligt ons, dezelve ter hand te neemen: want is het eerste, de bloote vergelijking, bewijsbaar, dan moeten wij tusschen christus dood en die offers eenige overeenkomst aanneemen; maar wordt ook het laatste ons geleerd, of zijn lijden en sterven als voorafgeschaduwd voorgesteld, dan was die overeenkomst genoegzaam, om ons dien dood als een daadelijk Zoenoffer te doen beschouwenGa naar voetnoot(†). Uit efes. V:2. 2 cor. V:21. 1 pet. II:24. III:18. heb. X:14. maakt koopmans op, dat en paulus, en petrus, en de Schrijver aan de Hebreen, den Dood van christus als een Zoenoffer voorstelden, en alzo tusschen deezen en de Mosaische Zoenoffers eenige overeenkomst opmerkten. Edoch voor het voorafschaduwende, of typische, vindt hij in hunne taal en bewoordingen geen gezag; eveneens spraken zij van adam, als een tegenbeeld van christus; van den Tabernakel, in den zin van wooninge gods, zekere gelijkheid hebbende met den Hemel; van de Feestdagen enz., als eene | |
[pagina 379]
| |
schaduw zijnde der toekomende dingen, zonder dat hieruit tot eene Profeetische verordening, of afbeelding van hetgeen volgen zoude, te denken is. Ook voldingt de Schrijver verders, dat ps. XL:6-9, aangehaald heb. X, niets van deezen aard behelze, te meer zo deeze Psalm, volgens de beste Uitleggers, onder de Messiaansche niet te tellen zij. - Maar dergelijk een redenbeleid had ten doel om de Hebreeuwsche Christenen te beter af te brengen van den Mosaischen Offerdienst, en aan te zetten tot het doen van gods wil, tot Godsvrucht en Deugd. Jesus immers, de Verkondiger der Euangelieleere, mogt zeer te rechte, ook buiten aanmerking van het voorafschaduwende, het einde der Wet genoemd worden, voor zo verre door Hem de vereerders van den Mosaischen Godsdienst daartoe opgeleid wierden, waartoe de Wet eenen voorbereidenden aanleg had. - Hiermede deeze zaak voor afgedaan houdende, keert de Eerw. koopmans terug tot de vraage, ‘hoe het met de veronderstelde overeenkomst gelegen zij, en waarvoor men haaren grondslag, te weeten de Toespeelingen, op de Zoenoffers onder de Wet, te houden hebbe? Het antwoord (vervolgt hij) kan tweezins wezen: of, dat deeze overeenkomst moet geagt worden, als alleen rustende op willekeurige toespeelingen der H. Schrijveren, door hun gebezigd, wijl dezelven met heerschende begrippen strookten, - of, dat het blijkbaar zij, dat god den dood zijns Hoogstgeliefden wilde beschouwd hebben uit het oogpunt van een Zoenoffer.’ Op reeds gelegde gronden, en in navolging van den Eerw. de vos, in diens aangehaalde Verhandeling, wordt het eerste begrip, bekend onder den naam van de leer der schikking, door koopmans verworpen; en bepleit hij met ernst en nadruk de andere en aloude meening, die de Apostolische leere ten deezen aan eene trapswijze verlichting door den H. Geest, of aan die Goddelijke leiding toeschrijft der Opperste Wijsheid, die, ter bereiking van gewigtige en haarer waardige doeleinden, wilde, dat christus dood met 'er daad in het licht gesteld wierde van een Zoenoffer. In het voorbijgaan, evenwel, roert koopmans eene derde onderstelling aan, die, in de plaats, uit the Theol. Repository, Vol. I. p. 122, overgenomen, geopperd is, en onzes inziens tusschen beiden ligt; daar | |
[pagina 380]
| |
zij het bezigen der leenspreuk omtrent christus Dood als Zoenoffer (eene leenspreuk, niet zeldzaam in de Apostolische Brieven) tot den indruk terugbrengt, welken deeze belangrijke gebeurtenis gemaakt had, en steeds maakte, op het hart der H. Schrijveren. Dit gevoelen dunkt ons dat meerdere aanmerking verdient, dan de kundige Schrijver daaraan besteedde, vermits men in het twisten veelal te ras tot uitersten overhelt, en dat 'er zeker, omtrent het Goddelijke der Apostolische voordragt van christus Dood als Zoenoffer, geene bijzondere Openbaaring, geen Hemelsche last, (gelijk die in het geval van cornelius, Hand. X.) valt aan te wijzen in de Gewijde BoekenGa naar voetnoot(*). Wat hiervan zij, huiverig om de hand en tusschenkomst van god, buiten dringende rede, of blijkbaar gezag, in te roepen, laaten wij de zaak liefst onbeslist, en stemmen gaarne en volmondig de woorden toe, uit van vloten door koopmans overgenomen; dat deeze Apostolische voorstelling uitneemend diende, ‘om de ergernis, uit het kruis van christus gebooren, weg te neemen,’ en om zijn lijden en dood, ‘als het alleraandoenlijkste en meest in 't oog loopende, onder zijne ervaaringen, enkel om het heil der Menschheid, door Hem ondervonden,’ te doen uitkomen. Alzo den grond gelegd hebbende, en het zelfde spoor als in zijn Iste Deel volgende, zet de Eerw. koopmans, derwaarts terugwijzende, de Vergelijking voort van christus Zoenoffer met die onder de WetGa naar voetnoot(†). Dat van den Messias was uitneemender dan deezen, en ‘diende (zo Gij de gelegenheden aanziet) ter Rechtvaardiging, of vergeeving, voor alle zonden, ook voor zulke overtreedingen, waarvoor, onder de Wet, geene Offerhande gelden mogt;’ niet alleen ter weg- | |
[pagina 381]
| |
neeming van Burgerlijke onreinheid en verzuimenissen uit onkunde, maar zelfs van moedwillige schuld en zedelijk kwaad. Rom. IV:25. 1 cor. XV:3. jes. LIII:5. - Ten opzichte der Plegtigheden, en van de Offers zelven, was christus wederom bij uitneemendheid en zedelijk vlekkeloos. 2 Cor. V:21. heb. IX:14. En maakt zijn sterven met naame aan het kruis ten deezen het punt van vergelijking uit; nadien Hij dus, in zinspeeling op den Bok van den Verzoendag, onze zonden aan het hout gedraagen heeft in zijn ligchaam. 1 Pet. II:24. col. II:14. rom. VI:6. gal. II:20. V:24. heb. V. (IX) 26, 28, ook XIII:10, 11. alwaar de vergelijking breeder wordt voorgedraagen en uitgehaald. De uitwerking van jesus Offerhande was desgelijks sterker. Alle Staatkundige en Burgerlijke bedoelingen hielden daarbij op. Zijn bloed is vergooten tot reiniging des geweetens van doode werken om den leevenden God te dienen. Heb. IX:13, 14. Zijn dood was niet voor enkele persoonen, voor één Volk alleen, of een offer dat jaarlijks herhaald moest worden; maar voor alle zonden van Heidenen en Jooden, en voor altoos. Gal. III:12 (10.) 2 cor. V:18. rom. III:25. heb. IX:15. X:14. - ‘Welk alles,’ besluit koopmans, ‘in het naauwste verband staat met het doelwit des Allerhoogsten in de voorstelling van christus Dood als Zoenoffer;’ eene andere voornaame zaak, waaromtrent hij de Vergelijking vervolgt. Onder de nieuwe Bedeeling, dit herinnert de Eerw. Schrijver wederomGa naar voetnoot(*), hield de betrekking op, waarin god onder het O.V. tot Israël, als Koning, stond, en ruimde zij haare plaatze voor een volmaakter Godsrijk, waartoe en moses en de Profeeten alleen den weg baanden, en waarbij het Opperwezen zich als de Heer en Vader des menschdoms kennen leert, om allen, naar eene wet, die der zeden is, voortaan te richten. ‘Aan de Offerhanden kwam nu een einde, en vergiffenis wierd 'er gepredikt zonder offerdieren.’ Maar gelijk de Wettische Zoenoffers waren ingesteld tot het zedelijk doel, om den eerbied voor den heiligen god te versterken, en ootmoed in te boezemen, zo gaf ook het geloovig zien op christus, als Zoenoffer, naar denk- | |
[pagina 382]
| |
beeld van Jood of Heiden, dat aanzien aan het aanbod van genade en schuldvergiffenis, dat hun ten zelven einde heenen leidde. Daarom, in stede der aloude zondbelijdenis, en oplegging der handen op het offer, wierd nu een boetvaardig zien op christus en diens kruisdood gevorderd, om daaruit zedelijk nut te haalen. 2 Cor. V:18. rom. VIII:3. gal. I:4. heb. IX:14. X:26 enz. En zij, de geloovigen, mogten dus, wegens de vergiffenis hunner voorige schuld, uit de bespiegeling van 's Heeren lijden, en vrije opoffering van zichzelven, geenen minderen troost, maar wel uitneemender vrede des gemoeds, sterker afschrik van de zonde, en krachtiger aandrang tot deugd, scheppen, of aankweeken, dan immer de Mosaische Instellingen hun geeven konden, vooral opzichtelijk hunne zedelijke behoeften, en omtrent de hoop des eeuwigen levens. Welk alles door kracht van redenen, en overvloed van schriftuurlijke bewijzen, door koopmans uitstekend wordt aangetoond. - Doch, ten einde zijn betoog rondstaa, brengt zijn Eerw. nog ter toetze, of ook het Zoenoffer van christus, gode gevallig als dat was, en een middel ter Rechtvaardiging der wereld, de beweegoorzaak geweest zij der aanbieding van vergiffenis, en of die Offerhande als een aequivalent ter voldoening aan gods Rechtvaardigheid te beschouwen zij. Daar het tegendeel van een en ander omtrent de Mosaische Zoenofferhanden, en in het algemeen over dit onderwerp, reeds in het Iste Deel was aangedrongen, bekort de Schrijver nu zijnen arbeid in de twee laatste Hoofddeelen, door zich ‘te bepaalen tot de voornaamste Apostolische getuigenissen, die ter staaving deezer onderstellingen worden bijgebragt.’ Hierop nu komt zijne redenkaveling nederGa naar voetnoot(*). Voorzeker, daar de Mosaische offers, als de zodanigen, en op zichzelven, gode niet behaagden, daarentegen dat van christus Hem een welriekende reuk, (efes. V:1) des Heeren dood Zijn wil of last, (joan. X.) en het kruis de uitneemendste proef van gehoorzaamheid aan gode (filip. II.) was, in jesus, het voorbeeld aller deugden, bij dit lijden, ten sterksten uitkomende, - valt 'er van de eerste, tot deeze laatste volheerlijker, en oneigenlijk zo gezegde Offerhande, geen besluit op te maaken. De vraage dus, ‘werd god door dit offer bewogen om vergeeving en zaligheid aan te bieden? dient met eenige onderschei- | |
[pagina 383]
| |
ding beantwoord.’ Te recht is het van den Heer taylorGa naar voetnoot(*) aangemerkt, ‘dat hetzelve niet voorkomt in de H.S., als oorzaak, of beweegreden, welke god zou barmhartig gemaakt hebben. Zij leert doorgaande, dat gods liefde alleen het eerste beweegmiddel, en de oorspronkelijke bron was, van het geheele werk der verlossing door christus.’ - Alleen ‘de zedelijke waardij, voor zo verre het offer van christus daarom gode welbehaagelijk was, schijnt tot eene drangreden gediend te hebben om daarmede gedachte aanbieding te verbinden.’ - ‘Door het bloed van christus (dit is de slotsom van des Schrijvers gevoelen) ontslaat god van schuld, dewijl het bloed van christus het krachtigst middel is ter bevrijding van de besmetting en magt der zonde. Het is de grondslag der verlossing, dewijl het een middel ter Heiligmaakinge is.’ Voorts bezigt de Schrijver het voorbeeld van abraham, gezegend, om zijne Gehoorzaamheid, in zijne nakomelingschap, tot een punt van vergelijking; en leed doet het ons, onzen Leezeren 's Mans lofreden niet te kunnen mededeelen ‘over het ontwerp der Verlossing, waarboven zich geen redelijker en voortreffelijker, of gode waardiger, bij ons laat denken.’ Maar dezelfde gronden, waarom in het algemeen de Zoenoffers geen aequivalent zijn konden ter voldoening aan gods Rechtvaardigheid, gelden ook hierGa naar voetnoot(†); en komen 'er dus alleen die plaatzen der H.S. in overweeging, die, in het N.V., dat verworpen gevoelen schijnen te begunstigen. Onder deezen staat rom. III:25, 26 in den eersten rang. Doch zo men al blijft onderstellen, dat Rechtvaardigheid en Verdraagzaamheid Gods aldaar tegen elkander overstaan, en dus de zondaaren gerechtvaardigd zijn door het geloove in christus dood, als eene straffe wegens het zedelijk kwaad; dan vloeit nog geenzins uit 's Apostels woorden het leerstuk der eigenlijke voldoening: en zoude voorzeker het zachtere gevoelen van h. de groot aanneemelijker zijn, die wil ‘dat god hier voorgesteld wordt, als straffende niet in de betrekking van beleedigde partij, maar als Bestuurder en Handhaaver zijner wetten, als Bewaarder van de rechte orde en van vergelding.’ | |
[pagina 384]
| |
Trouwens het voorgaande v. 24 toont middagklaar, dat de Rechtvaardigmaaking, volgens paulus, (zo hier, als elders) uit gods Genade geschied zij: en daarmede laat zich, ook naar 't oordeel van van vloten, (door koopmans aangehaald in eene noot) het denkbeeld geenzins huwen van eene strafvorderende, en door een eigenlijk lijden der onschuld, in plaatze van de schuldige wereld, bevredigde, Gerechtigheid. Eindelijk de woorden Rechtvaardigheid Gods, hier in verband staande met zijne Verdraagzaamheid, dat is verdraagzaame Langmoedigheid omtrent strafschuldige zondaaren, mogen niet in eenen strikten of rechterlijken zin verstaan worden. Kundige Schriftverklaarders hechten daaraan de zachtere meening van ‘Gods Goedertierenheid in het vrijspreeken der schuldigen op Euangelische voorwaarden.’ Ook grondt zich deeze verklaaring, waardoor alle duisternis uit deeze plaats van paulus verdwijnt, op het taaleigen zelve, volgens schleusner's en hesselink's Woordenboeken. Nog toont de Eerw. koopmans in het voorbijgaan, dat de uitdrukkingen bij jes. I. III. (lees LIII) uitneemend strooken met zijne reeds (H. IV) aangeweezen denkwijze over christus dood; en dat de plaats 2 cor. V:18 (lees 21) uit den zamenhang, v. 19 en 20, ten overvloede licht ontvangt, hoezeer zij anders ‘naar de(n) klank der woorden, eene eigenlijke toerekening van zonden aan christus schijne aan te duiden.’ - ‘Buiten de nu aangevoerde plaatzen (vervolgt zijn Eerw.) weet ik geene andere, waarin zoo schijnbaar het nu bestreden leerbegrip begunstigd wordt, en waarin tevens het denkbeeld van Zoenoffer begrepen is. Het denkbeeld van wraakstraffe, door eigenlijke verzoening wechgenomen, is, zo veel ik zien kan, niet schriftuurlijk, en, zo geene tegenstrijdigheid, dan althans eene verborgenheid, waartegen de Rede als 't ware oproerig blijft.’ Deeze stelling verdeedigt koopmans vervolgens tegen den wijsgeerigen a. hulshoff, die, gelijk bekend is, met al de scherpzinnigheid van zijn vernuft, en eene welligt overgedreevene gemoedelijkheid, het tegendeel beweerde, in zijne Philosophische Gesprekken over de Voldoening. Bescheidenheid en gemaatigdheid heerschen door geheel deeze Verhandeling heen omtrent allen, van wien onze Schrijver verschilt; hier | |
[pagina 385]
| |
mengt zich in den strijd, waarin hij onzes oordeels met ruimte het veld behoudt, eene achting voor den Overleedenen, die deeze twisten, indien zij anders gerekt schijnen mogten, den Leezer belangrijk maaken en veraangenaamen. Ons bestek verpligt ons, dat wij deeze Recensie, die kwaalijk maat hield, ten einde brengen, en dit alleen zeggen, dat koopmans voorts met volle duidelijkheid toont, hoe waarlijk de Verdiensten van den Middelaar ruim zo veel verheerlijkt en in verheven licht gesteld worden van hun, die het denkbeeld van een plaatsbekleedend straflijden door christus verwerpen, als van die geenen, die dit zo gezegd rechtzinniger gevoelen voorstaan: vervolgens dringt hij aan, dat, schoon alle Leere misbruikt kan worden, het geloof nogthans in den Verlosser, om der menschen wille, als Zoenoffer bij god, zijnen goedertieren en genadigen Vader, voorgesteld, bij uitstek aanleidelijk is, om ootmoed, boetvaardigheid en zedelijkheid aan te kweeken; en zulks was deeze Leere, niet alleen bij Heidenen en Jooden, wien zij eerst gepredikt wierd, en tot welken zij, in den schriftuurlijken zin, oorsprongelijk te huis behoort, maar is zij het ook voor de Geloovigen in laatere dagen, die bij bevinding weeten, hoezeer de viering des Avondmaals berekend is voor de zedelijke behoeften van zinnelijke en gemoedelijke Christenen. - Wij ontveinzen het genoegen niet, waarmede wij deeze en zoortgelijke breedere redenkavelingen van den Eerw. Schrijver, over de meest belangrijke voorstellen van onzen Christelijken Godsdienst, geleezen hebben; schoon wij het tevens als Konstrichters aan beter oordeel verblijven moeten, of koopmans niet hier en elders den wijdloopiger stijl der Leerreden, meer dan vereischt wierde, in zijne Verhandeling heeft doen invloeien. Zeer geviel het ons, aan het einde van dit en van het voorige Deel van deezen uitgewerkten arbeid, een kort Besluit of Hoofdsom geplaatst te vinden van des Schrijvers betoogde onderwerpen; en dat hij zijn schoon Geheel welvoegelijk ten einde bragt, met eene korte, doch gepaste opgaave van het ‘uitneemend verband, waarin de voorstelling van christus Dood, als Zoenoffer, met de doorgaande leere staat der Schriftuure, en al den Geest des Euangeliums:’ eene teekening, die, benevens andere, in dit zijn Werk ingelascht, den ernst, oprechtheid en loffelijken ijver getuigt voor den Naam van jesus, dien zijn Eerw. verkondigt. |
|