Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen tot de kunst om gelukkig te leeven, door Fr. Köppen. Naar het Hoogduitsch. In den Hage, bij J. Immerzeel Jun. In gr. 8vo.Bezwaarlijk valt het ons, eenigen Titel te verzinnen, of ons te herinneren, die meer dan de bovenstaande den leeslust uitlokt, en tevens de gunstige verwachtingen niet te loor stelt. Allen, zo veelen wij leeven, moeten wij door eene ons ingeschapen Natuurdrift wenschen, en ons benaarstigen, om gelukkig te leeven: allen behooren wij de poogingen van eenen Wijsgeer, die tot deeze Konst het zijne bijdraagt, hoog te waardeeren; ja, naar gelang het ons, den eenen meer, den anderen min, gebeuren moge dat doel te treffen, hebben wij zijne lessen te toetzen, op te volgen, en ons ten nutte aan te leggen. Onkunde, vooroordeel en Bijgeloof leerden wel, in vroegere Eeuwen, dat men, uit averechtsche Godsdienstigheid, zichzelven in dit leven moest folteren, kwellen, en menigerleie hardheid aandoen; ook begunstigden zij het denk- | |
[pagina 360]
| |
beeld, alsof deeze wereld niet anders dan een traanendal te achten ware: doch nadat eene betere Wijsbegeerte, en vorderende Natuurkennis, de Goedheid des Scheppers omtrent den Mensch voldongen heeft, verdwijnen zulke wangevoelens; is men begonnen, zelfs bij den wederspoed, zich te verheugen in den Alzegenaar; en heeft men de waarheid ingezien van Paulus woorden, 1 Tim. IV:8. Genoeg hebben wij voor onzen Leezer gezegd, om hem den arbeid des Schrijvers, die ter beoordeeling voor ons ligt, niet achteloos te doen versmaaden; het is onze taak, hem daarmede nader bekend te maaken, waardoor, gelijk wij ons vleien, deszelfs Bijdraagen bij hem in waarde rijzen zullen. De zedigheid van den Heer köppen verkoos dit weinigbeloovend woord, omdat hij het ondoenlijk keurt, een systematisch geheel, eene Theorie van Gelukzaligheid te schrijven, ‘bij welkers slot mogelijk de uitvoerbaarheid het eenige uitgelaatene gedeelte zijn zou,’ uit hoofde van het zeer verschillend leven der menschen, dat zich niet dan tot algemeene gezichtpunten laat brengen. Van dit zijn Boek getuigt hij verders in het Voorberigt, ‘dat hetzelve in opgeruimde onbenevelde oogenblikken geschreeven wierd, en hij niets vuuriger verlangt dan den vrede en het geluk zijner Leezers, wien hij hetzelve met hartelijke toegenegenheid aanbiedt.’ - En waarlijk, schoon wij in Werken van dusdanigen wijsgeerigen stempel gaarne iets meer van den gedrongen redeneertrant (close reasoning) der Engelschen aantreffen, wij vinden dat gemis op het bevalligste van den Duitschen Schrijver vergoed door eenen levendigen en vuurigen stijl, door eenen rijkdom van welgekoozen beelden, waarin hij zijne gedachten inkleedt, door eene grondige mensch- en wereld-kennis, en door gepaste toespeelingen op de aloude Geschiedenis, vooral op die der Weetenschappen en Konsten, die zijn opstel verzieren, en 's Mans beleezenheid voldingen. Evenzeer onder de Werken van Smaak, als onder die van Wijsbegeerte, verdienen des, onzes inziens, deeze Bijdraagen, daar zij tevens een weldoorwrocht geheel behelzen, gerangschikt te worden; en wij mogen niet voorbij, den Vertaaler dank te weeten, dat hij de schoonheden van het oorsprongelijke gevoeld, en met eenen lossen zwier in onze moederspraak heeft weeten over te brengen. Op weinige plaatzen, inzonderheid waar de Hr. köppen met eenen warmen ijver de beöefening der Konsten bepleit, of zich in de diepten der Wijsbegeerte en Menschkunde inlaat, zal de ongewijde welligt, bij de eerste leezing, duisterheden ontmoeten, of ons begunstigend oordeel wraaken; dan toch (zo deeze klagte al eenigen grond heeft) een arbeid als deeze is kwaalijk berekend voor het ontbijt en de theetafel, maar overwaardig in ervaaren handen te vallen, en een gezet nadenken bezig te houden. Gaarne wenschten wij eene | |
[pagina 361]
| |
proeve hier bij te voegen, tot staaving van onzen los wegens den schilderenden en krachtigen stijl des Schrijvers; dan in eenen bloemrijken en welaangelegden hof valt het moeielijk, zijne keuze op een enkel schoon gewas te bepaalen, en welligt zal het beter zijn, onze Leezers derwaarts heenen te verzenden, om zich met volie graagte aan den tooi van zulk eene keurige lettervrucht te vergasten. - Intusschen, daar menigerleie bekoorlijkheid van eenen wegsleependen, en dikwerf nagenoeg Dichterlijken, schrijftrant haare belemmering aanbrengt om het betoog in deeze Wijsgeerige Bijdraagen altoos op het spoor te volgen, doet het ons leed, dat Schrijver, of Vertaaler, geene korte opgaave van den geheelen Inhoud aan het hoofd of den voet des Werks geplaatst hebben. Te zeer is het thans in onbruik, bij stukken van eenen langeren adem, zodanig een uittreksel van verhandelde zaaken te voegen, dan dat wij ons wegens dat gemis niet beklaagen zouden omtrent dit Boekdeel van köppen, waar zelfs de opschriften, boven de Afdeelingen gesteld, onzes achtens, te algemeen, en niet toereikende zijn om den Leezer voor te lichten, of tot eenen leiddraad te dienen voor des Schrijvers betoog. Hierom dan, en om te beter verslag te doen van deezen nuttigen arbeid, gelust het ons, een Kortbegrip der Bijdraagen onzen Leezeren ter eigene beöordeeling aan te bieden, tevens de opschriften boven de bijzondere Afdeelingen door onderscheiden letterdruk aan te duiden, en, ten einde de dorheid eener ineengezette opgaave vermijd worde, zullen wij eene en andere kleene aanhaaling daar bij voegen van 's Schrijvers woorden, die in het voorbijgaan tot een staal dienen mogen wegens zijne gepreezen voordragt. Zeer eenvoudig was, volgens köppen, in zijne Inleiding, de aloude levenswijs der menschen, voldaan met de vervulling van weinige natuurbehoeften; dan geheel verschillende is het beeld der hedendaagsche gekunstelde Maatschappijen, bij welke gewoel, weelde en wellusten heerschen, en ook de onderlinge betrekkingen uitgebreid en vermenigvuldigd zijn: de eersten hadden geene Wijsbegeerte des Levens noodig; die de laatsten bezwaarlijk ontbeeren mogen. Daar zijn 'er wel, die in alle rangen en standen buiten nadenken leeven, hun eigen loop en beroep of zekeren maatstaf volgen, van gewoonte, hebbelijkheid en neigingen ontleend; doch niet te beter is 'er die menigte aan, wanneer zij eenmaal, als uit eenen droom ontwaakende, hunne begoogcheling inzien. - Allen behooren des ‘te zorgen voor eenen goeden geleigeest, aan wiens hand zij weinige distelen, maar veele bloemen des levens vinden en plukken kunnen.’ Deeze, derhalven, is de Wijsbegeerte des Levens. Zij is van alle bespiegelende kennis onderscheiden, nadien zij het practicaale ten voorwerp heeft. Zij verschilt van de Zedeleer, vermits deeze wel de Deugd aanprijst, die | |
[pagina 362]
| |
ons gelukwaardig maakt, zij daarentegen het geluk bedoelt, dat wij hier op aarde erlangen kunnen; deeze wederom de pligten bespiegelt van een redelijk wezen, zij veelmeer met de ondervinding raadpleegt om wijsheid te leeren. Beiden mogen zij zusterlijk vereenigd zijn, om de bestemming van den Mensch te voltooien; maar onze Schrijver vervolgt zijnen weg, ‘om de grondstellingen op te geeven, waardoor de Mensch gelukkig en met zijn noodlot’ (waarom niet liever lot gezegd?) ‘te vreden leeft.’ De toets van onze vermogens om daartoe te komen, hetgeen wel de wensch van allen, maar het voorrecht van weinigen is, houdt hem alzo het eerste bezig. Naar gelang zich het gelaat der dingen rondom ons, of de Hemel zich helder of bewolkt opdoet, genieten wij den wisselenden en vlugtigen indruk van zinnelijk genoegen en smarte. Overdreeven is de leer der Stoicijnen, deeze gevoeligheid wraakende. Zij doet alle Wijsbegeerte ophouden; en die herneemt eerst haare rechten, wanneer het aan dulden en verdraagen komt. Eenen hoogeren rang, dan bloote zinnelijkheid, bekleeden nogthans de Konsten, eene bron van uitstekend vermaak, wanneer zij met smaak en als eene uitspanning beöefend worden. Dus weidt de Hr. köppen breedvoerig en met een levendig gevoel uit over de Muzijk, Schilderkonst, Dichtkunde, het Tooneel, en de Welspreekendheid. Dus klimt hij vervolgens op, en schetst het genoegen, 't welk uit de Weetenschappen voortspruit. Behalven het nut voor de Maatschappije, levert de beschaaving des verstands, en verrijking van den geest met kundigheden, aan haare beminnaars een streelend gevoel van waarheid, en doet hun, in het navorschen, menigte van distelen en doornen, of hindernissen, op den weg vergeeten, gering achten. Als een handwerk of beroep aangemerkt, schenkt evenwel de beöefening der Weetenschappen dusdanig genoegen niet: dan gewoonte verzacht wederom het lastige, althans bij hun, die zich zekeren tak der Weetenschappen tot een stokpaardje maaken, gelijk het köppen niet onaardig uitdrukt, of, als hij wederom zegt, die eene lievelingsbezigheid aan hunnen gewoonen arbeid toevoegen. Hij licht zulks toe door gevallige invlechting van voorbeelden uit ouden en laateren tijd. Intusschen wij blijven in dit alles aan teloorstellingen onderhevig, en moeten vooral de bron des genoegens in ons binnenste zoeken. Veel hangt 'er dus af van Temperament en Driften, die men, als een voortbrengsel der Natuure, wel niet geheel naar zijne hand zetten, maar toch tot zijn geluk leiden, beteugelen, leenigen of versterken mag. Doorgaans streeft de Mensch naar hetgeen buiten zijn bereik ligt, of dwaasheid mengt zich onder zijne begeerten; en ziet hier de ader ontdekt, waaruit Eerzucht en ook IJdelheid welt, - hartstogten, zeer naauw vermaagschapt. Men hebbe zijne drift te | |
[pagina 363]
| |
bepaalen tot het nuttige, en binnen de grenzen van bereikbaar geluk en vreugde: en de IJdelheid, waarvan zich niemand geheel losmaakt, gebiedt de Schrijver ons te maatigen, op den achtergrond als 't ware te plaatzen, en zoek te brengen in AEsthetische genoegens, de vruchten van goeden Smaak en Konsten. Voorts vermag de Opvoeding zeer veel ten deezen tot ons geluk, of onheil, - om geheel een leven wel te stemmen, of ook te vergallen. Maar Vriendschap en Liefde zijn de hoofdzaak, die de Aarde voor ons tot eenen Hemel, of Hel, doen worden. Zedelijkheid nu, of het Verstand, hechten niet alléén dien vasten schakel te zamen, die Vrienden en Geliefden onderling vereenigt; schoon zonder deeze vereischten geene waare genegenheid zich wortelen kan: eene wederzijdsche stemming, die levendigst gevoeld wordt in de kracht der Jeugd, of wederom het instinct der Liefde, moet medewerken; en zo ontstaat 'er eene duurzaame deelneeming, diep vertrouwen, oprechte hartelijkheid, en warme tederheid. Luimen, het gevolg onzer zinnelijkheid en aandoenlijkheid, houden daarna den Schrijver onledig; en leert hij ons, onder haare kwellingen niet te verslaan, maar door te werken om in betere gemoedsgestalte te komen: ons gevalt zijne les: ‘wanneer men met spooken op leven en dood worstelt, verdwijnen zij weldra; maar kruipt men in een hoek, dan krijgen zij eene reusachtige lengte.’ Van aanbelang verders zijn de uitwendige omstandigheden. Dus acht hij den Rijkdom een wezenlijk voorrecht, de zorg voor eenen onbekrompen staat een noodwendig vereisch, om aardsch geluk te genieten. Hebzucht, daarentegen, is deszelfs vijand; ja zelfs overtollige schatten baaren bij veelen, die zich aan lanterfanten overgeeven, of op hun aanzien verhovaardigen, geene waare vreugde. Van eenen hoogen berg laat zich veel velds overzien; dan toch de voorwerpen worden klein en onbeduidend op dien te verren afstand; en de Godspraak te Delphi keurde aglaus, eenen erfgezeten Landman te Psophis, gelukkiger dan croesus. De Eenzaamheid en Gezelligheid, mits beiden niet te zeer begeerd, en, naar gelang onze neiging valt, met wijsheid gezocht en aangelegd, begunstigen, op haare beurt, het vermaak des levens. Zij schenkt eene stille kalmte, die meer luidruchtig genoegen: en bovenal slaagt de Man, die Inspanning en Uitspanning, met verstandig beraad en ten bekwaamen tijde, wisselt. Ambt en bezigheid, eindelijk, of beter het slaafachtige van den arbeid, en die mangel van nieuwigheid, die ophoudt den lust aan te wakkeren, geeven veelen, maar toch te onrechte, eenen voorraad van klagten aan de hand, die zich onderling wederspreeken. Bij afgevraagde keuze, naamelijk, weigert een ieder, (volgens horatius Serm. L. I S. 1) het pak van zijnen naasten op te vatten, en vindt het te zwaar. Zucht tot ledig- | |
[pagina 364]
| |
heid is hier de wezenlijke drijfveer van den wansmaak: en hoe hard het vonnis schijne, ‘gij zult eeten in het zweet van uw aangezicht,’ eene betere beschouwing en waardeering der zaake leeraart evenwel, dat ‘rust na den arbeid,’ de beste, de aangenaamste, die men genieten kan, gezegden vloek verzacht; ook getuigt de Wijsbegeerte des Levens, dat niemand den Landman ongelukkig keurt, die, na volbragte taak, bezweet bij zijne speelende Kinderen nederzit onder eenen breeden lindeboom, en daarna hun deeze weltevreden woorden toespreekt: ‘Kinderen, het was heden een heete dag!’ Na deeze voorbereidende bespiegeling van de bronnen des geluks, en het doorgaans averechtsche van der menschen keuze en aanleg om die te vinden, overweegt de Heer köppen, en toetst hij kortelijk, eenige Grieksche Stelsels omtrent ae Wijsbegeerte des Levens. Hij bevindt, dat de Ouden ten deezen zeer verschilden, of gansch onbepaald zich uiteden. ‘De Hoop is het eenigste goed, dat in de Doos van Pandora overbleef:’ en zeker menigeen is 'er, die, jaagende naar geluk, niets dan ijdelheid aantreft, en in bloote verwachting voortleeft. Niets te veel, luidde het Opschrift boven den Tempel te Delphi: dan waar begint, waar eindigt de grenslijn van dat te veel? Socrates, de gelukkige Man, die steeds de dingen recht en op hunnen wezenlijken prijs waardeerde, bewandelde een effen pad aan de hand van zijnen Genius, of wijsgeerigen Geleigeest, met wien hij steeds, ook in kleenigheden, te raade ging. Zeno en de Stoicijnen leeren ons dulden en verdraagen, maar verbieden eenige acht te slaan op zinnelijke genoegens, door hun, als laag, en den Wijzen onwaardig, verworpen. Epicurus, daarentegen, en zijne gevoelens, altoos meest welkom bij de wereld, verheffen dat vermaak tot ons voornaame en groote doel. - Beiden deezen verlangen zeker te veel; en hooren wij daarna aristippus van Cyrene, hij schrijft eene koelzinnige berekening voor, vergezeld gaande met eene beangste zorg om het vermaak niet uit te putten, of ons aan eenig ding te hechten, uit vreeze voor verlies, dat den mensch bedroeven mogte. Zijne leer acht de Schrijver goed voor den man, die staat op den rand van het graf, ongeschikt voor de jeugd en de werkzaamheden of genoegens in de kracht des levens vallende. - Uit de vereeniging, vermenging en bekwaame toepassing van deeze drie wijsgeerige Stelsels op verschillende omstandigheden en betrekkingen der menschen is, naar zijn oordeel, zeer veel goeds te haalen. Maar ‘zalig hij, (is zijn besluit) dien een goede Geleigeest, even als socrates, ter zijde staat, die hem goedkeurend toewenkt, of dreigend terughoudt.’ Dit geleidt den Schrijver tot algemeene Aanmerkingen en Gevolgtrekkin- | |
[pagina 365]
| |
gen uit het verhandelde. Hier ontwikkelt hij verder zijne gedachten over den aard van het leven der menschen, en zijn wijsgeerig stelsel. De Verbeeldingskracht, haaren vermogenden invloed op onzen geest en harte oefenende, speelt op Aarde eene verwonderlijke rol; wie echter gelukkig zijn zal, heeft haar te regelen en te maatigen in haar bedrijf, zo dat het stille evenwigt der ziele, die tevredenheid met onzen toestand daage, ‘die zelfs voor elke geringe vrolijke aandoening eene plaats bereidt, en geene vreugde op het veld des geluks laat verdorren.’ Het eenvoudige landleven, buiten het gewoel der steden, en asgezonderd van de wereld, schijnt hiervoor best berekend: in eenen kleeneren kring, echter, treffen de tegenheden, met naame verlies aan huisselijk genoegen, het sterkste: de Man, die in het gedrang en de verstrooijing der wereld leeft, gevoelt daarentegen min hevig dien slag, nadien hij de voorwerpen zijner belangneeming vermenigvuldigde, en gestadige teloorstelling te lijden had; doch moeielijker is het deezen, om doorgaans aan zijne begeerten paal en perk te zetten, en het eiland van ruste en vergenoegen, op zijnen doortogt door het aardsche, aan te treffen. Zekere Dichtkunde, derhalven, zeker ongemeen en scheppend vermogen van den Geest, moet bovendien het leven en de eenvoudigste genietingen ons veraangenaamen, de gedaante der dingen rondom ons verzieren, gezach over onze verbeeldingskracht oefenen, en die den rechten toon geeven, om den Mensch, in welken stand hij geplaatst zij, de streelendste aandoeningen te verschaffen. Zelfs de lessen der Wijsgeeren worden eerst mogelijk te betrachten door deezen Dichterlijken geest. ‘Socrates bezat denzelven, en kreeg daardoor zijne hemelsche rust; de Stoieijn vordert denzelven, wiens dulden en ontbeeren slechts mogelijk wordt door geestdrift, en door de verbeeldingskracht tot de denkbeeldige wereld te verheffen. Epicurus begeert denzelven, wiens zinnelijk genot zich alleen daardoor veredelen, en op den duur den mensch genoegen kan verschaffen. Zelfs aristippus moet denzelven verlangen, wanneer hij niet in een eeuwig evenwigt met zichzelven wil verstijven, en zijn geheele leven in een kinderachtig guichelspel wil herscheppen.’ Op zulken weg van denkbeeldig geluk en schoonheid ontmoeten wij weinige hindernissen in de ons omringende Natuur; dan ééne voornaame teloorstelling in de Zedelijkheid des Naasten, in de Menschenwereld. Deeze gebiedt den Dichterlijken geest gestadig, af te zien van de gouden bergen, van de hooge volmaaktheid en edelaardige genoegens, die hij zich schetste. Dit bedrog voert hem terug van zijne genomen vlucht, leert hem ‘eenvoudigheid, waarheid en natuur beminnen,’ den wezenlijken aard der dingen indenken, en | |
[pagina 366]
| |
stemt alzo zijnen geest, niet tot een langdraadig en uitgerekt, maar ineengedrongen en kragtig prosa, dat de Schrijver niet onvernuftig wil hebben afgewisseld met die denkbeeldige en Dichterlijke voorstellen. Wie zulks vermag, ‘en zich door zijne Dichtkunde niet met de wereld in onmin brengt, of bespottelijk maakt, evenwel uit zijn prosa tot haar terug kan keeren, die, acht hij, zou een virtuos in de Wijsbegeerte des Levens genoemd mogen worden.’ - Wij gaan de gevolgtrekkingen voorbij, die de Heer köppen vervolgens uit zijne leer beknoptelijk afleidt, en waarvan wij, om de kortheid van ons uittreksel, voorbij kunnen te gewaagen. Ten laatsten was hem overig te handelen over den invloed der zedelijke overtuigingen op de meer duistere of meer heldere beschouwing van het leven. Immers Deugd en aardsch Geluk, hoe naauw verbonden, gaan niet altoos hand aan hand: zij laaten zich in onze denkbeelden onderscheiden; en vooral leert de ervaarenis, dat de boozen wel door eigene dwaasheid en onrechten handel zich in den poel des onheils storten, maar ook, dat het geluk op deeze wereld niet zelden bij de braaven gemist wordt. ‘Leeven wij dan,’ gaat hij voort te vraagen, ‘in eene wereld, waarin de straf oogenblikkelijk de ondeugd volgt, maar de deugd onbeloond blijft? Moet de mensch zich meer voor het misdrijf hoeden, dan de deugd beoefenen? Zou dit niet eene onrechtvaardigheid schijnen in het bestier der wereld?’ Het beantwoorden van deeze vraagen bragt verschillende stelsels van Zedekunde ter baane. Dus wendt de Schrijver nogmaals het oog naar de wijsgeerige Schoolen der Grieken; keurt eenen socrates, die de tegenheden door kracht van geest overwon, met rede gelukkiger in den kerker, dan zijne moordenaars; en toont hij vervolgens aan, hoe de Stoicijnen, met verloogchening te gebieden, dikwerf het menschengeluk ontbeeren moesten, en de navolgers daarentegen van epicurus, op zinnelijkheid te groot een prijs stellende, zich noode tot verheven daaden verheffen mogen volgens aangenomen beginselen. Kant waagde het eerst, naar het oordeel van köppen, ‘om het zedelijk goede en het geluk voor altijd van elkander te scheiden, en beide deeze voorwerpen van menschelijk genoegen in geheel verschillende kringen te plaatzen. Zijn stelsel, waarin pligt alleen den mensch bepaalt, en de wensch naar geluk deszelfs wil, is alzo wiskunstiger, waarachtiger, en in zichzelve ronder afloopende, minder voor tegenwerpingen vatbaar, dan dat der Ouden.’ Edoch geenzins berekend is deeze leere voor de zinnelijkheid der menschen, die alzo, ook waar geen strijd is, moet achterstaan, en van geene waarde is bij het Practisch Vernuft, dat met een kategorischen im- | |
[pagina 367]
| |
perativusGa naar voetnoot(*) zuivere zedelijkheid eischt. Gaa eenen stap verder, en de dweeperij van Asceeten en Monnikken doet zich aan u op, naar de strekking der Kantiaansche leere; de zuiverheid, die zij vordert, is niet bereikbaar; en de wereld vertoont zich als een Sisyphus, of de Danaiden, worstelende tegen den invloed der zinnen, waarvan zij zich niet kan losmaaken. Gods bestaan, en de overtuiging der Onsterfelijkheid, dat meer is, zijn in deezen onzen strijd, volgens kant, eene noodschraag, of vreemdsoortig, en verwijderd van zuivere zedelijkheid, en niets anders dan geöorlofde hulpmiddelen. De Schrijver daarentegen, de wiskunstige waarheid der leere van kant erkennende, wil echter den gunstigen invloed van zinnelijke genoegens, wanneer zij ten goede medewerken, niet hebben uitgeslooten, maar dat gevoel en bewustzijn van pligt zich bij ons zullen vereenigen, en het verstand onze daaden regelen: bovenal wil hij den Godsdienst, en de leer van een toekomstig leven, niet een steun, maar de grondzuil en hoeksteen gerekend hebben van waare zedelijkheid. Want deeze beginselen leiden ons tot die reinheid des harten, waarvan de Schrift gewaagt; die ten doel had, geene schoolgeleerde Wijzen, maar edele Menschen te vormen: deeze beginselen vervrolijken ons in iederen toestand hier beneden, door de erkentenis van Gods liefde, en het uitzicht op die volheid des levens zonder maate, dat naamloos geluk en eeuwige zaligheid, waarop onze hoope staart. Dus hebben wij onze Leezers ingeleid tot de kennis van een Werk, waarvan het ons ondoenlijk was, geheel den inhoud, kracht van betoog, en rijkdom aan schoonheden, in kleen bestek van woorden te vatten. Echter hield ons deeze Schrijver, gelijk een welkom Vriend, langer op, dan wij ons voorstelden. Wij eindigen met den wensch, dat zijn arbeid bij veelen vermaak en leering stichte, en alzo medewerke ‘om die nevelen en duisternissen weg te vaagen, die alsnog den gezichteinder van dit leven zo digt omringen.’ |
|