| |
Reizen in de Binnenlanden van het zuidlijk gedeelte van Africa, in 1797, 1798, enz. enz. Door John Barrow, geweezen Secretaris van den Graaf van Macartney, enz. Uit het Engelsch. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 250 bl.
Korten tijd hadt barrow uitgerust van de Reizen, in het voorgaande Deel beschreeven, of hij begaf zich weder op weg na het Land der Boschjesmans; de schets deezer Reize maakt het IV Hoofdst., het eerste in dit Deel, uit. Wij leeren hier dat elendig volk en deszelfs toestand kennen, den oorsprong en de deerlijke gevolgen van de vijandlijkheden tusschen hun en de Volkplantelingen; en wordt zulks afgewisseld door de beschrijving van de beschaafde Inwoonderen der Sneeuwbergen. Onder de zeldzaame Dieren, hier aangetroffen en beschreeven, steekt de Gnoo uit, door de Hollanders met den naam van Wild Beest bestempeld. Roofvogels en Slangen, in menigte ontmoet. Een zijner medereizende Hottentotten leerde hem de bijzondere uitwerking kennen, die de olij van tabak heeft op eene Slang. Hij verhaalt het in deezer voege: ‘Een deezer dieren, zijnde twee voeten lang, en hebbende eene blaauwagtige kleur, had zich verscheide maalen gewenteld om het lijf van een Hagedis. Terwijl ik bezig was om dit dier in vrijheid te stellen, bragt een der Hottentotten, met de punt van zijn stok, uit een kort eind van zijn houten tabakspijp, eenige dikke zwarte stos, welke hij olij van tabak noemde, aan den mond van de Slag, toen zij, gelijk deeze schepzels gemeenlijk doen als zij woedend zijn, haare tong uitstak: het gevolg daarvan was gelijk aan een electrique schok: met eene oogenbliklijke stuipagtige beweeging ontrolde zij zich van haar prooi, en verroerde zich niet meer; derzelver spieren waren zoodanig bijeengetrokken, en het geheele dier zoo verhard geworden, alsof het in de zon gedroogd was.’
De ontmoeting en behandeling der Boschjesmans wordt te breed voor onze overneeming beschreeven, schoon dezelve zulks dubbel verdiende. Wij schrijven alleen af, wat hij van derzelver herkomst denkt. ‘Uit alle de oude gedenkstukken, die ons van de Egyptenaars en Ethiopiers zijn overgebleeven, blijkt het, dat de eigenlijke Hottentotten en Boschjesmans
| |
| |
het volk zijn geweest, dat men wilde beschrijven. In het algemeen hebben zij, in hunne natuurlijke gesteldheid, zeer veel gelijkenis naar de dwergen en spelonkbewooners, twee geslachten, die in de nabuurschap van de Nyl geleefd hebben. Het karakter, dat diodorus siculus opgeeft van zommige Ethiopische Natien, komt naauwkeurig overeen met dat der Boschjesmans. Hij zegt van hun, dat zij woest waren in alle hunne manieren en gewoonten; dat zij eene schelle, wanluidende en nauwlijks menschlijke stem hadden; dat hunne taal verward was, en dat zij geene kleederen droegen. De Ethiopische soldaaten, wanneer zij tegen den vijand moesten aanrukken, of zich zelven verdeedigen, staken hunne vergiftige pijlen in een band rondom hunne hoofden, welke daarvan uitstaken als straalen van eene soort van zon. De Boschjesmans doen juist hetzelfde, en plaatzen dezelve op die wijs met het dubbele oogmerk om schielijk tot schieten gereed te weezen, en om schrik bij hunne vijanden te verwekken. - Geen twee Volken kunnen meer van elkander verschillen dan de Boschjesmans en de Kaffers, zijnde tusschen dezelven niet de minste overeenkomst, noch in hun natuurlijk noch in hun zedelijk karakter.’
Met verwondering zag barrow eenige teekeningen in de bergen achter den Sneeuwberg, door de Boschjesmans vervaardigd, waaronder eene af beelding was van den Eenhoorn; een beest, over welks bestaan zo zeer getwist wordt. Die teekening, egter, was zeer onvolkomen; doch onze Reiziger zegt verder: ‘De Eenhoorn, zoo als men dien in Europa vertoont, is ontegenspreeklijk een werk van de verbeelding; dan daaruit volgt geenzins, dat 'er geen Viervoetig Dier met één hoorn, die uit het midden van deszelfs voorhoofd groeit, zou in weezen zijn. De bewijzen, die men voor deszelfs bestaan kan bijbrengen, zijn in de daad veel sterker dan de tegenwerpingen, welke 'er op gemaakt worden.’ - Hij voert dezelve aan; men leeze ze in het Werk; wij teekenen alleen 'er nog uit op: ‘De Boschjesmans hebben geene kennis van de twijfelingen, die 'er over het bestaan van een Dier met één hoorn plaats hebben: ook begrijpen zij niet, dat een beest met maar één hoorn iets zonderlings zou weezen: ondertusschen houden de bewoonders der Volkplanting het voor zeker, dat 'er zulk een Dier buiten de grenzen bestaat.’ - De gebrekkige kennis der Europeaanen aan het binnenste van Zuid-Africa voert hij aan als eene reden van onze onbekendheid met veele voorwerpen der Natuurlijke Historie, aldaar te vinden. De Hollandsche Kolonel gordon hadt, op zijne reizen in dat gedeelte, verscheide gelegenheden gehad om de teekeningen van den Eenhoorn te zien, door de Boschjesmans gemaakt; eene omstandigheid, op welke hij veel staat maakte om het bestaan van zulk een Dier te bewijzen. - Vreemd,
| |
| |
intusschen, blijft het, dat geen van beiden, zo veel wij weeten, hetzelve heeft kunnen te zien krijgen.
De schets eener Reize van Graaf Reijnet langs de Zeekust tot aan de Kaap maakt het V Hoofdst. uit. Moeilijkheden, gepaard met het uiterst gebrek aan water, overkomen den Reiziger en diens Tochtgenooten. Naar gewoonte vermeldt hij lands- en lugtsgesteltenis, dier- en plantbeschrijvingen. Bijzonder opmerkelijk is de vermelding van de bosschen, gepaard met eene naamlijst van de houtsoorten, vierënveertig in getal, die het meest dienstig schijnen ten algemeenen gebruike. De Kaymans- of Crocodillen-Rivier, de Mosselbaai, de Plettenbergsbaai, de landstreek Zwellendam enz. krijgen hun aandeel in de beschrijving. Hier ontmoeten wij eene uitweiding over de Moravische Zendelingen of Hernhutters, die reeds verscheide jaaren in de Volkplanting hadden doorgebragt, met oogmerk om de Hottentotten in het Christendom te onderwijzen; die, schoon zij weinig aanmoedigings bij de Hollandsche Regeering gevonden hadden, egter het getal hunner Leerlingen, zedert eenigen tijd, zodanig vermeerderd vonden, dat zij na Europa hadden moeten schrijven, om meer Onderwijzers van het Euangelie derwaards te noodigen. Het berigt wegens deeze Zendelingen en hunne verrigtingen heeft ons zeer behaagd, en wij mogen onze Leezers uitnoodigen om 't zelve te leezen. Zij hadden eene maatschappij van meer dan zeshonderd Hottentotten bijeengebragt, en dit getal vermeerderde nog dagelijks; doch niet meer dan vijftig waren 'er nog tot belijders van het Christlijk geloof door den Doop aangenomen. ‘Deeze Vaders scheenen,’ schrijft barrow, ‘met die hooggaande drift niet bezield te zijn, welke doorgaans bij andere Zendelingen plaats heeft, om de lijst van hun, die zij tot het
Christendom bekeerd hadden, te vergrooten; maar scheenen meer werks te maaken, om hen, die 'er toe geneigd waren, tot het leeren van handwerken aan te zetten; als zijnde hun voornaam oogmerk, om, naar het denkbeeld van den menschlievenden en schranderen Graaf rumford, eerst den mensch gelukkig te maaken, om hem naderhand deugdzaam te doen worden; het welk zeker een gezonder zedekunde is, dan eene tegengestelde behandeling.’ - Het genoegen, 't welk wij uit dit berigt smaakten, werd eenigzins verbitterd door de zamenzweering van het Boerenvolk om de drie Leeraars te vermoorden; dan gelukkig werd de toeleg tijdig ontdekt door een Hottentot, uit den dienst dier moordenaaren weggeloopen.
Het VI Hoofdst. schetst de Reis in het Land der Namaaquas. Met grond wordt hier het Reisverhaal van vaillant doorgestreeken, gelijk meermaalen in dit Werk. Het berigt wegens de Namaaquas, wier getal door de Hollanders aanmerkelijk verminderd is, heeft ons zeer bevallen, zo ook het berigt van de Saldanha-baai, alsmede van de Baai van St. Helena,
| |
| |
en het Bokkeveld. Nu en dan onthaalt ons de Reiziger op reisontmoetingen. Wij schrijven 'er eene af, op de grenzen van het Land der Namaaquas. Hij kwam aan het Huis van een Hollandschen Boer. ‘Het beeld, dat zich, bij onze komst, aan de deur vertoonde, scheen een menschlijk weezen te zijn, uit een verschillend land van 't geen, waaruit wij gekomen waren. Het was een lang oud man, met een schraal bleek aangezigt en een zwarten baard, die zich tot zijne oogen uitstrekte, en zich daar verwarde met het hair van zijn voorhoofd, het welk zijn aangezigt zodanig bedekte, alsof hij gemaskerd was. Nimmer kon een romanschrijver een beter afbeelding geeven van een bewooner van een zwarten toren, of van een betoverd kasteel, dan door de gestalte van deezen man te beschrijven. Niet gewoon zijnde vreemdelingen te ontvangen, scheen hij in 't eerst over onze komst niet wel te vreden. In den hoek van de schoorsteen van deeze hut zat eene Hottentotsche vrouw, welke ten minsten honderd jaaren scheen oud te weezen; haare vaale kleur was nog vermeerderd door het roet, zoo dat zij genoegzaam even zwart was als haar langgebaarde meester; vervolgens kwam 'er nog eene slavin te voorschijn, die 'er niet beter uitzag dan de twee anderen. Terwijl de takkebosschen aan den haard kraakten, zagen wij een vierde gedeelte van een schaap op de kdlen te braden liggen, en terstond daarna werd de maaltijd gereed gezet, bij gebrek van een tafel, op het dekzel van een kist, welke gedekt werd door een stuk van het zelfde goed als de slavin voor een rok droeg, en het scheen dat het ook voorheen daartoe gediend hadt. - Uit het gesprek, dat wij met hem hielden, vernamen wij, dat de oude Heer sedert eenige jaaren in deeze afgelegene plaats, verwijderd van alle menschlijke zamenleeving, gewoond hadt, zonder vrouw of kind, of eenig ander menschlijk schepzel, uitgezonderd de oude Hottentotsche vrouw en de
slavin, die zijn eenigst gezelschap waren, benevens eenige Hottentotten, die in stroohutten daaromstreeks woonden. Dan, met al dit voorkomen van armoede en elenden, bezat deeze man niet alleen een onnoomelijk aantal van schaapen en runderen, maar had ook groote sommen gelds op intrest uitstaan. Hij was in de daad, 't geen men gewoon is een Gierigaart te noemen. - Het is eene zonderlinge zaak, dat een Broeder en Zuster van deezen man, beiden oud en ongehuwd, afzonderlijk van elkander, in eenen anderen oord van dit gebergte leefden, en, even gelijk hij, geene andere verkeering hadden, dan met Hottentotten; maar, dat nog zonderlinger was, dat zij voor de rijkste lieden van de Kaap gehouden wierden.’
Op deezen tocht troffen zij een Volk aan, Damaras geheeten, een bij uitstek arm Volk, in een allerschraalsten oord, hun bestaan trekkende van het koper-erts, daar overvloedig,
| |
| |
't geen zij wisten te bewerken, en 'er koperen ringen en kraalen van te maaken. - Desgelijks vonden zij het land ten oosten van het Roggeveld bewoond door verschillende horden van Boschjesmans. Een deezer, Koranas geheeten, wordt beschreeven.
Het Zwarteland, niet verre van de Kaap, beschrijft barrow als een uitgestrekt vlak land, dat zeer vrugtbaar is in koorn, gras en vrugten, en daarbij wel bewaterd, ook het meest bevolkte gedeelte der Volkplantinge. Hij voegt 'er nevens: ‘Met een behoorelijken arbeid en behandeling van den bouw van het land, door het aanleggen van beplantingen, het maaken van beschuttingen voor wind en weer, warmte en mesting, kon dit gedeelte der Volkplanting, hetwelk tusschen een groote rij van gebergten in ligt, genoegzaam alles opleveren, wat tot leevensonderhoud voor de bezetting aan de Kaap en de Schepen, die 'er aanlanden, zou noodig weezen.’ Hij spreekt hierover breeder: en is het hoogstwenschlijk, dat wij, Bezitters van dien Uithoek blijvende, voordeel mogen doen met deeze en andere wenken, in deeze zeer gewigtige Reizen voorkomende.
De bijgevoegde Kaart, gemaakt naar de waarneemingen, geduurende deeze Reizen gedaan, verdient met onderscheiding vermeld te worden, en is geen cieraad alleen des Werks, maar stelt ons in staat, om, als 't ware, met den oplettenden barrow mede te reizen, en een klaarder begrip te vormen van dien zo belangrijken Uithoek, dan men tot nog toe heeft kunnen doen. - Met genoegen zagen wij een welbewerkt Register op dit Werk. Wij hoopen, dat deeze weder meer in zwang mogen komen. |
|