Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Observationes variae, quae publice ad disceptandum proponit Jacobus Munniks. Groningae apud W. Kamerling, 1805. In 4to. 78 pp.Hadden wij onlangs het genoegen, met lof te kunnen spreken van eenige Academische Verhandelingen, op de Groningsche Hogeschool verdedigdGa naar voetnoot(*), niet minder aangenaam is het ons, thans wederom in de gelegenheid te zijn, onze Lezers met eene lezenswaardige Verhandeling van dien aart bekend te maken. - De Zoon van den met roem bekenden Ontleedkundige w. munniks, Hoogleeraar op gemelde Academie, [die zich reeds eenigen naam verworven heeft door de Dissertatie de Atropa Belladonna, door hem als Student verdedigdGa naar voetnoot(†)] geduurende zijne studiejaren gelegenheid gehad hebbende, om belangrijke proeven en waarnemingen te zien en zelf werkstellig te maken, heeft vijf derzelven verkozen tot het onderwerp dezer Inwijdingsverhandeling, welken hij door Theoretische aanmerkingen als anderzins heeft getracht op te helderen. De eerste derzelven zal strekken tot eene volkomene beslissing van de vrage, of het hart zenuwen heeft, ja dan neen? Dit geschilstuk, 't welk reeds vroegere Ontleedkundigen heeft bezig gehouden, is in onze dagen bijzonder ter spraak gekomen, door de, ook hier genoemde, Dissertatie van Dr. behrends, die, op het voetspoor van zijnen Leermeester sömmerring, beweerd heeft, dat 'er in het vlezige gedeelte van het hart volstrekt niet het minste takje van eene zenuw te vinden is, en dat de zenuwtakken, die met de grote vaten afklimmen, alleen de kroonslagaderen verzellen, zonder verder in het spieragtige gedeelte van het hart in te treden; het welk hij niet alleen heeft trachten te staven, door onderscheide Physiologische en Pathologische argumenten, en uit de analogie van andere delen des ligchaams, maar bijzonder door de verzekering, die hier alles scheen af te doen, dat, hoezeer het enkele malen gebeure, dat het schijnt als of zich eenige zenuwtakjes, die | |
[pagina 344]
| |
zich van de kroonslagadertjes verwijderen, in het hart zelve verspreiden, men evenwel, bij het naauwkeurigst ontleedkundig onderzoek, zal bevinden, dat zulks in het wezenlijke geen plaats heeft. - Deze veronderstelling, van welke men wederom de beslissing van een ander geschilstuk heeft willen afleiden, of namelijk de irritabiliteit en sensibiliteit afgezonderde grondkrachten zijn, dan of de eerste alleen een voortbrengsel der twede is? heeft natuurlijk aanleiding gegeven tot verschillende nadere Schriften, door de meesten van welken nogthans het gevoelen van behrends is tegengesproken, gelijk ze ook de aandacht van onzen Schrijver tot zich getrokken heeft, die, na dat hij hier de denkbeelden en ondervindingen van vroegere en latere Schrijvers wegens de zenuwen van het hart heeft aangevoerd, (onder welke eersten wij r. lower de Corde misten) ons de verzekering geeft, dat hij benevens meerdere, juist in het tegenovergestelde van behrends, ten duidelijksten, en zelfs met het blote oog, gezien hebben, dat 'er wel degelijk in de zelfstandigheid van het hart zenuwen gevonden worden, die hoofdzakelijk van de tusschenribbige zenuw en het agtste paar afkomstig zijn, het geen door de daarbij gevoegde en van den Schrijver zelven fraai geteekende Platen nader opgehelderd wordt; waarop dan eenige zeer juiste en gegronde aanmerkingen volgen, zoo wel ter bevestiging van deze ondervinding, als ook ter verklaring, waarom het hart evenwel, in vergelijking van deszelfs grootte, minder van zenuwen voorzien is, dan andere gedeelten van het menschelijk ligchaam; het welk eindelijk besloten wordt met eene opgave van de Galvanische proeven, die de Schrijver, in tegenwoordigheid van zijnen Vader, in het werk gesteld heeft op het hart van eenen Hond, dien men levend geopend heeft, zoo wel dadelijk na dat de borst geopend was, als vijftig minuten daarna, wanneer de overige delen reeds het overblijfsel van leven verloren hadden, welke intusschen bevestigden, dat de zelfstandigheid van het hart allezins zenuwen heeft. - Deze zoo beslissende ondervinding zal waarschijnlijk de aandacht zoo wel der buiten- als binnenlandsche Ontleedkundigen tot zich trekken. Gaarne hadden wij intusschen gezien, dat de Schrijver meer het oog gevestigd had op zommige Schriften, die daaromtrent nader bekend gemaakt zijn; onder welken vooral behoort de fraaije Dissertatie van a.t. | |
[pagina 345]
| |
zerener an cor nervis careat? Erfurt 1794, waarin alle de bewijsgronden, door behrends aangevoerd, zeer oordeelkundig en uitvoerig wederlegd worden; voorts c.s. andersch Tr. anat. Physiol. de Nervis c.H. aliquibus; de berigten van eenige Duitsche Geleerden uit italien over deze quaestie, en omtrent de Galvanische proeven, die op het hart genomen zijn; en eindelijk op hetgeen Dr. behrends uit verschillende §§en van het Werk van scarpa nader heeft aangevoerd, tot verdediging van zijn gevoelen; waardoor deze anderzins belangrijke opsporing voorzeker eene meerdere volledigheid zou bekomen hebben. Het onderwerp der twede waarneming heeft niet alleen betrekking tot het ontleedkundige, maar ook tot het practische gedeelte der Geneeskunde. Althans die gene, welke het gewigt kent van de behoorlijke onderscheiding, aan het ziekbed, van de karakteristieke, consensuelle en antagonistische toevallen, en ook de waarde der sympatische verschijnselen voor de Semiologia op prijs weet te stellen, zal tevens overtuigd zijn, dat het zelfs voor den wezenlijken Practicus van het uiterste belang is, zoo veel mogelijk den zamenloop en het verband der verschillende delen, en bijzonder van de tusschenribbige zenuw, wel te kennen; met welk laatste onze Schrijver zich hier ook bezig houdt. - Na alzoo vooraf de verschillende meningen der beroemdste Ontleedkundigen, over den oorsprong van deze zoo belangrijke zenuw, naauwkeurig opgegeven en voor een gedeelte wederlegd te hebben, bewijst hij op eene allerduidelijkste wijze, (hetwelk wederom door twee Afbeeldingen nader verklaard wordt) dat deze zenuw haren voornamen oorsprong heeft van het derde, zesde en uit drie takjes van het vijfde paar zenuwen; hetwelk hij nader tracht te bevestigen door eenige verschijnselen, die in zommige gevallen alleen uit medegevoel ontstaan, en waaruit hij dan eindelijk ook wil verklaren, waarom 'er menigmalen verschijnselen plaats hebben, die in schijn tegen elkander strijdende zijn; omtrent welke bijvoegselen wij intusschen wederom niet kunnen ontveinzen, dat de Schrijver wel eenigzins had mogen terugzien op de Schriften van rega, rhan, whytt en tissot (uber die Nerven), michel, op de Verhandelingen in het Bataafsch Genootschap, over de kenteekenen uit de oogen, en meerdere Schriften van dien aart, in welke alle deze omstan- | |
[pagina 346]
| |
digheden, schoon minder ontleedkundig, echter, wat het practische betreft, vrij uitvoerig onderzocht en ontwikkeld zijn geworden. Het derde stuk bevat eene voor het grootste gedeelte geschiedkundige beschrijving van het geen de Schrijver bij een gedeeltelijk ontleedkundig onderzoek van eene Scorpioen-schildpad gevonden heeft, omtrent welker innerlijke zamenstelling, zoo als hier te recht wordt aangemerkt, de gevoelens der Schrijveren zeer verschillende geweest zijn; bij welke gelegenheid ook met weinig woorden nader bevestigd wordt, hetgeen onder anderen cuvier [in zijne fraaije Lessen over de anatomia comparativaGa naar voetnoot(*)] en blumenbachGa naar voetnoot(†) over het grote nut van de vergelijkende ontleedkunde voor den ontleedkundigen en natuuronderzoeker gezegd hebben, waarvan ook de pogingen van een camper, winslow, daubenton, lacepede, blumenbach en meer andere grote mannen tot getuigen strekken. Dit stukje voor het overige uit deszelfs aart voor geen uittreksel geschikt zijnde, kunnen wij 'er alleen van zeggen; na aangemerkt te hebben, dat de Schrijver hier omtrent de zenuwen van het hart even het zelfde gevonden heeft, als hij in zijne eerste waarneming omtrent den mensch heeft opgegeven; dat men hetzelve, het evengemelde fraaije Werk van blumenbach zelf gelezen hebbende, evenwel niet zonder voldoening zal uit de hand leggen. De vierde waarneming, in welke eigenlijk gesproken wordt van de verschillende wijzen van doorboring dor pisblaas, van welken de Schrijver aan die van fleurant (door den endeldarm), onder zekere bepalingen, de voorkeur geeft, behelst eene stoffe, die zedert eenige jaren dikwerf te berde gebragt is, en waaromtent het grootste gedeelte der heelkundigen het ook thans bijna eens is. Niettemin is het hier gezegde nog altoos lezenswaardig, uit hoofde dat hier, in de eerste plaats, betoogd, en zelfs door eene waarneming bevestigd wordt, dat de veronderstelling, dat de wijze van fleurant mindere aanprijzing verdient, om dat 'er eene doorzij- | |
[pagina 347]
| |
pering van de pis, door de uittrekking der Canul na de operatie, kan plaats hebben, niet van dat gewigt is, welk men 'er aan gehegt heeft; terwijl de Schrijver voorts, in de twede plaats, eenige zeer juiste aanmerkingen heeft laten volgen, omtrent de nadelige gevolgen van het verzuim, in die gevallen, der manuale hulp over het geheel, door het nutteloos gebruik van zoogenoemde pisdrijvende middelen; en ook omtrent het verzuim van den blaassteek in 't bijzonder, door de vruchtelooze en soms volstrekt onmogelijke aanwending van den Catheter, 't welk, gelijk te recht wordt aangemerkt, behalven den tijd, die 'er mede verspild wordt, in zekere gevallen op zich zelve gevaarlijke gevolgen kan hebben; welk laatste wij zelfs geloven, dat niet onder de zeldzaamheden behoort. - Wegens het eigenlijk geschil, de verschillende wijzen dier konstbewerking betreffende, het geen hier grondig ontwikkeld wordt, hebben wij ons reeds bij eene andere gelegenheid met weinig woorden verklaardGa naar voetnoot(*). In de laatste afdeling wordt eene allezins opmerkenswaardige waarneming medegedeeld, waarbij de Schrijver ook wederom eenige ophelderende aanmerkingen gevoegd heeft. Het hoofdzakelijke dier gebeurtenis is, dat 'er, in den aanvang van den zomer 1804, door een aantal aanzienlijke Artzen te Groningen, waaronder ook de Vader van onzen Schrijver, een grasseerend plaatselijk gebrek onder de zogende vrouwen waargenomen is, 't welk voornamelijk bestond in eene zeer pijnelijke ontsteking en zwering van de tepels der borsten, die ook even hardnekkig bleef, niettegenstaande 'er verschillende in- en uitwendige middelen (tot aderlatingen toe!) gebezigd wierden, uitgenomen dat men eenige verligting bespeurde, wanneer 'er onder de zalven eenige rode of witte praecipitaat gemengd wierd. Op die wijze was men in het onzekere omtrent den aart en de oorzaak van dit door zijne algemeenheid inderdaad vreemd verschijnsel. In de maand Julij ontdekte men wel bij eene anderzins gezonde zogende vrouw, van een onbesproken gedrag, wezenlijke venerische zweren op de oppervlakte der borst, die zich echter eerst geopenbaard hadden van den tijd as dat zij het kind van een ander gezoogd had. | |
[pagina 348]
| |
(Hoe lang dit laatste plaats gehad heeft, wordt niet gemeld.) De Geneesheer vond toen ook bij dit kind, dat het rondom den mond, de kin en de onderste delen, bezet was met puisten, na pokken gelijkende. (Of dit kind ook tranende oogen gehad heeft? het welk door zommige Schrijvers als een der vaste kenmerken van eene venerische besmetting der zuigelingen wordt opgegeven.) Intusschen hoegenaamd geen grond zijnde om de moeder van dit kind verdacht te houden, (waarom niet ook den vader?) bleef het wezenlijke der zake, althans omtrent de algemeenheid van dit gebrek, nog altoos in het duister; tot dat men eindelijk ontdekte, dat eene vrouw, die de borsten der vrouwen uitzoog, en algemeen daartoe gebruikt wierd, plaatselijke zweren in den mond had, en alzoo deze besmetting aangebragt en zoodanig voortgeplant had; het geen zich nader bevestigde door de ondervinding, dat de vrouwen, welke door gemelde vrouw waren uitgezogen, geheelenal bevrijd zijn gebleven, wanneer de zuigster haar mond vooraf met brandewijn had uitgespoeld, het geen zij echter in de meeste gevallen, en waarlijk zeer ten onrechte, eerst na het zuigen verricht heeft; na welke ontdekking dan ook het gebrek, zoo wel door het gebruik van verschillende bereidingen van de kwik, als door het salpeterzuur, schielijk en gemakkelijk genezen wierd. Het getal der lijderessen, die zich tot nog toe met zoogenoemde huismiddelen beholpen hadden, en, doordien de wezenlijke aart der zake nu ruchtbaar geworden was, thans hare toevlucht tot de Geneeskundigen namen, van tijd tot tijd vermeerderende, ontdekte men, dat, behalven de plaatselijke aandoening der tepels, deze vrouwen, zoo wel als een groot aantal kinderen, ook een soort van uitslag hadden, die echter in verscheidene opzichten aanmerkelijk verschilde van de anderzins gewone verschijnselen van dien aart, waarover de Schrijver ook zeer uitvoerig is, en waaruit ook (tusschen beide gezegd) ten duidelijksten blijkt, met hoe veel recht Dr. tilesius, die zelf met het Werk van willan niet te vreden is, zich beklaage over de duistere en wankelende begrippen, die 'er nog altoos heerschen omtrent de veelvuldige langduurige huidziekten. Zoude het derhalven niet dienstig geweest zijn, het bijzondere van dien uitslag door eene afteekening op te helderen? Ons bestek intusschen niet toelatende, ons verder in | |
[pagina 349]
| |
te laten in eene opgave van het geen de Schrijver, zoo wel ten aanzien van dien uitslag, als ook over de wijze van besmetting, van de geneeswijze, enz. laat volgen, zullen wij hier alleen aanmerken, dat deze gebeurtenis den Genees- en Heelkundigen tot eene waarschuwing kan strekken, om in dergelijke gevallen altoos het naauwkeurigste onderzoek te doen; gelijk het ook een wenk mag wezen voor die Artzen, welke de besmettelijke ziekten over het geheel in een' al te naauwen kring willen sluiten. Ongetwijfeld zou men dit gebrek ook aan eene Epidemische oorzaak, aan eene bedorven lucht, aan schadelijk voedsel, aan belette uitwaseming en meer dergelijke algemene oorzaken hebben toegeschreven, zoo men niet gelukkig ontdekt hadde, dat dezelve eenvoudig door eene besmetting veroorzaakt was. Hoe veelmalen blijft zulks echter in het duister, waardoor men zich afslooft om den oorsprong van eenige zoodanige algemene ziekte te ontdekken, en dus van de eene onwaarschijnlijkheid in de andere vervalt. De Theses, agter deze Verhandeling geplaatst, zijn aan te zien als een kort uittreksel van het voorname gezegde in dezelve; weshalven het ons ook eenigzins bevreemdde, dat de Heer munniks aldaar ook geene melding hoegenaamd gemaakt heeft van de gelukkige gevolgen van het gebruik des salpeterzuurs, het geen zoo wel in het geval omtrent de algemene verspreiding van de venerische besmetting, als ook, volgens de opgave in de laatste afdeling, bij eenen bijzonderen lijder, die reeds buitenlands een aantal kwikmiddelen vruchteloos had gebruikt, en zich in zeer erge omstandigheden bevond, van zeer veel nut geweest is, en 't welk dus ook hier wel eene korte opteekening verdiend had. En dit is de inhoud van eene Verhandeling, bij welker aankondiging wij, om de vele belangrijke zaken, meer dan gewoon uitvoerig zijn geweest, en van welke wij met grond kunnen zeggen, dat, niettegenstaande de hier en daar door ons gemaakte aanmerkingen, dezelve de duidelijkste blijken draagt van veel kunde en geen minderen roemwaardigen ijver, en ook allezins de gegrondste hoop oplevert, dat de waardige Vader in dezen waardigen Zoon een' getrouwen medehelper en bekwamen opvolger zal vinden. |
|