ken, en ten minsten niet met lieden, welke mij geheel onbekend zijn. Ik ken u niet.’
‘Ik. Dat stem ik toe: maar wat vreest gij van mij?’ -
‘Wiel. Het is thands in Duitschland de mode geworden te reizen, en dan de reizen te beschrijven. Zodanige reisbeschrijvers, wier getal niet gering is, gaan van stad tot stad, en zoeken met beroemde lieden alleen te spreeken, om dat, wat zij van hen hooren, te laten drukken. Wat dan onder vier oogen gesproken is, wordt voor het publiek uitgebazuind, en daardoor hebben reeds veelen geleden. Ik ben mijzelven niet geheel zeker; zomtijds ben ik te openhartig.’
‘Ik. Herinnert gij u niet, dat ik geen Duitscher ben, en voor het Duitsche publiek onmooglijk schrijven kan?’
‘Wiel. Welke nuttigheid echter is 't, dat wij bekend worden? Gesteld, wij wierden voor elkander belangrijk, moeten wij niet spoedig weder scheiden? Want gij zult waarschijnlijk hier niet blijven?’
‘Ik. Ik zou mij meerdere dagen hier in Weimar ophouden, om het genoegen te hebben u nader te leeren kennen, en bij onze scheiding zou ik mij verheugen, u, als vader in den schoot van uw huisgezin, en als vriend onder vrienden gezien te hebben.’
‘Wiel. Geheel niet. Ook zal ik 'er eene gewetenszaak van maken, wanneer gij alleen om mij hier blijft. Misschien zoudt gij in andere Duitsche Steden, bij voorbeeld in Gotha, meer genoegen en onderhouding vinden.’
‘Ik. Gij zijt een Dichter, en ik bemin de Dichtkunst: hoe aangenaam zou het mij zijn, wanneer gij mij wildet toestaan, slegts een uur, over deze, het leven veraangenamende kunst met u te spreken.’
‘Wiel. Ik weet naauwlijks, wat ik u zal antwoorden: misschien kunt gij mijn Meester in de Dichtkunst zijn.’
‘Ik. ô! Te veel eer! - Ik moet dan voor altijd van u afscheid nemen?’
‘Wiel. (Mij lachend aanziende.) Ik ben wel geen physionomist: maar uw gelaat blaast mij een zeker vertrouwen in. Uwe oprechtheid bevalt mij, en nooit zag ik eenen Rus, welke u geleek. Ik heb eenen Sch. gekend, een scherpzinnig man, die met den geest dezes Grijsaards (wijzende op het pourtrait van voltaire) zeer vertrouwd was, en over 't algemeen volgen uwe landslieden de Franschen na, maar gij’ -
‘Ik. Ik dank u.’
‘Wiel. Wanneer gij met mij eenige uuren verkiest door te brengen, kom dan heden nadenmiddag om half drie uure weder.’
‘Ik. Ik vrees -’
‘Wiel. Wat?’
‘Ik. Dat mijn bezoek u lastig zal vallen.’