De Familie van Halden. Door August Lafontaine. Met Plaaten. II Deelen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. Te zamen 734 bl.
Eene Roman, die misschien in een en ander opzicht voor sommige Stukken van dezen uitmuntenden Schrijver moet onder doen, waarin ons althands eene en andere grote onwaarschijnlijkheid hinderde, (die men gemaklijk had kunnen verhelpen;) maar die evenwel zeer zeker niet alleen eene plaats verdient bij zijne overige Geschriften, maar ook iedere zoodanige vlek door vele in het oog lopende schoonheden overvloedig vergoedt. Men kan de geschiedenis niet lezen zonder de levendigste belangneming; iedere bladzijde roert ons, en alles heeft de kenlijkste strekking om het gevoel voor het ware en goede in te scherpen en te bevestigen. Het is vooral ook het kontrast, hier zoo natuurlijk en ongezocht, dat ons in deze geschiedenis bevalt: wij zien hier zeer sterke en zeer zwakke, zeer edele en zeer slechte menschen, en eindlijk krijgt de ondeugd haar natuurlijk loon. Een paar trekken zullen genoegzaam wezen om onzen Lezer den geest van deze Roman te doen voelen: met het karakteristieke van dezen Schrijver is hij voorzeker reeds genoeg bekend. Ziet hier de ondervinding van eenen ondeugenden: ‘Als ik dat alles zoo naga, - het is toch wonderlijk met deze helden der deugd en met ons. Wat moeten wij al niet bij de hairen vatten, wat al streken, wat al rollen spelen, om tot ons doel te komen! Maar zij zijn bedaard en altijd dezelfde, zoo dat wij dikwijls niets tegen hen kunnen uitvoeren. Het is waar, wij genieten het leven, en zij niet; maar onze zorgen, het gestadig opletten op alles, de eeuwige ingespannenheid van onzen geest; en dan, het geen men toch niet lochenen kan, - een soort van onrust, ik weet zelfs niet, knagingen van het geweten, welke ons bij slot het vermaak weder vergallen.’
En dit was daarentegen het gevoel van eenen deugdzamen: ‘Lieve vrouw Zuster, gij hebt - gehaat; en wat hadt gij daar voor? Niets dan verdriet. Ziet gij, wij zijn gelukkig, om dat wij niemand haaten. Ook gij zult met onzen lieven Heers hulp nog gelukkig worden, maar de middelen daartoe zijn liefde, goedheid en vergeving.’