Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWaarnemingen over het gevoel van het schoone en verhevene door M. Immanuel Kant. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en te Amsteldam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. In 8vo. 104 bladz.Bedriegen wij ons niet geheel, dan moet dit klein, beknopt en keurig geschrift eenen ieder, die nog vreemd is met de eigene schriften van den Koningsbergschen Wijsgeer, met het hartelijkst verlangen vervullen, om nader met dezelven bekend te worden, en eenen ieder tevens, wien 's mans wijsbegeerte nog onbekend en onbemind is, uitlokken, om uit 's Wijsgeers eigene werken den waren gang van zijnen geest en deszelfs opklimming tot die hoogte te vernemen en te volgen, waarop hij voor zijne bewonderaars in het eeuwige licht der waarheid, voor zijne tegensprekers in den bedriegelijken regenboog der dampen van een ontsteld brein, schijnt te staan. Deze waarnemingen schreef kant reeds in 1771, en in dezelven zijn, volgens het oordeel des Vertalers, de kiemen te ontdekken van zijne in lateren tijd uitgegevene, kritiek van den smaak en kritiek der oordeelskracht. Men vindt in dezelven, naar ons oordeel, echter, nog zoo weinig grondtrekken van zijne kritiek der zuivere en vooral der werkdadige reden, dat men liefst de ontwikkeling en den gang van 's Wijsgeers eigene gedachten zal verlangen naar te gaan, om te kunnen begrijpen, hoe zijn geest zich eenmaal hebbe losgerukt van de leer der wijsgeerige noodzakelijkheid, gelijk haar priestley noemde, om zich te stellen op de ongenaakbare steilte der zedelijke vrijheid; want hoezeer hij toen reeds schreef: ‘ware deugd kan slechts op grondstellingen worden geënt, die, hoe algemeener dezelven zijn, des te verhevener en edeler | |
[pagina 320]
| |
worden;’ en: ‘deze grondstellingen zijn geene speculative regelen, maar het bewustzijn van een gevoel, dat in den boezem van ieder mensch leeft, en zich veel verder uitstrekt dan tot de bijzondere gronden van het medelijden en van de bevalligheid,’ bl. 22; waarin men de kiemen zijner latere wijsbegeerte gaarne zou willen erkennen, hoe ongeschikt nu ook zijne toenmalige uitdrukkingen van gevoel en neiging voorkomen, nadat hij de zuivere reden met hare volmaakte pligtbetrachting van alle zinnelijkheid en lust heeft afgescheiden; - men zal zich waarlijk op den ouden bodem der noodzakelijkheid terug gebragt bevinden, wanneer men op zijne waarnemingen der temperamenten let, en van den zwaarmoedigen leest: ‘hij is standvastig; om die reden houdt hij zijne gewaarwordingen onder grondstellingen;’ van den bloedrijken: ‘zijn zedelijk gevoel is schoon, maar zonder grondstellingen, en hangt altijd onmiddellijk af van de tegenwoordige indrukken, die de voorwerpen op hem maken;’ van den galachtigen: ‘hij handelt veel meer naar grondstellingen, dan de bloedrijke, die enkel door toevallige indrukken getroffen wordt: maar dezen zijn geene grondstellingen der deugd, maar der eer, en hij heeft geen gevoel voor de schoonheid of de waarde der daden, maar wel voor het oordeel der wereld;’ terwijl de koelbloedige niet eens in aanmerking mag komen, wijl 'er niets van het verhevene en schoone, in eenen merkbaren graad, gewoon is in deze gemoedseigenschap in te komen, bl. 29, 32, 35, 37. Tot een uitlokkend staal van 's Wijsgeers schrijfwijze moge het volgende strekken. ‘In de menschlijke natuur doen zich nimmer roemrijke eigenschappen voor, zonder dat tevens afwijkingen van dezelve, door oneindige schakeringen, tot de uiterste onvolkomenheid zouden kunnen overgaan. De eigenschap van het schriklijk verhevene, wanneer zij geheel onnatuurlijk wordt, is aventuurlijk.Ga naar voetnoot(*) Onnatuurlijke dingen, in zoo ver het verhevene daarin is bedoeld, ofschoon het 'er weinig of geheel niet in wordt aangetroffen, zijn fratsen. Wie het wonderbaarlijke bemint en gelooft, is een fantast: de neiging tot fratsen maakt den grillenvanger. Anderdeels ontaardt het gevoel van het schoone daardoor, wanneer het edele daarbij geheel ontbreekt, en men noemt het laf. Een man met deze eigenschap, als hij jong is, heet een lafbek; is hij van middenbaren ouderdom, zoo is hij een gek. Vermits voor den ouderdom het verhevene het meest noodzaaklijk is: zoo is een oude gek het verachtlijkste schepsel in de natuur, even als een jonge grillenvanger het walglijkste en onverdraaglijkste is. Scherts en levendigheid stemmen met het ge- | |
[pagina 321]
| |
voel van het schoone in. Evenwel kan 'er nog taamlijk veel verstand mede doorstralen, en in zoo ver kunnen zij meer of min met het verhevene verwand zijn. Hij, in wiens vrolijkheid deze vermenging onmerkbaar is, beuzelt (faselt). Die bestendig beuzelt, is dwaas. Men bespeurt ligt, dat ook verstandige lieden somtijds beuzelen, en dat 'er niet weinig geest toe noodig is, het verstand voor eenen korten tijd van zijnen post af te roepen, zonder dat daarbij iets verzuimd wordt. Hij, wiens reden[en] of daden noch verlustigen noch roeren, is langwijlig. De langwijlige, in zoo ver hij zich echter met beide bezig houdt, is laf; de laffe, zoo hij opgeblazen is, is een zot.Ga naar voetnoot(*) ‘Ik zal deze wonderlijke verdeeling der menschlijke zwakheden door voorbeelden iets duidelijker maken, want wien hogarth's graveer - ijzer ontbreekt, moet, wat de teekening aan uitdrukking mist, door beschrijving vergoeden. Stoutmoedige onderneming van gevaren, voor onze eigen, voor vaderlandsche en voor onzer vrienden regten, is verheven. De Kruistogten, de oude ridderschappen, waren aventuurlijk; de tweestrijden, een ellendig overschot der laatsten, uit een verkeerd begrip van eer, zijn fratsen. Eene zwaarmoedige verwijdering van het gedruis der wereld, uit een regtmatig verdriet, is edel. De afgetrokkene Godsdienstoefening der oude kluizenaren was aventuurlijk. Kloosters en dergelijke graven, om levende heiligen op te sluiten, zijn fratsen. Het bedwingen zijner hartstogten, door grondstellingen, is verheven. Kastijdingen, geloften en meer andere monnikkendeugden, zijn grillen. Heilige gebeenten, heilig hout en al zulke vodden meer, de heilige stoelgang van den grooten Lama van Thibet niet uitgezonderd, zijn grillen. Onder de werken van geest en fijn gevoel vallen de helden-gedichten van virgilius en klopstok in het edele, van homerus en milton in het aventuurlijke. De herscheppingen van ovidius zijn grillen, de tooversprookjes der Fransche geestigheid zijn de ellendigste grillen, die immer uitgekraamd zijn geworden. Anacreontische gedichten zijn gemeenlijk zeer nabij aan het laffe.’ In vier Afdeelingen zijn deze waarnemingen over het verhevene en schoone verdeeld. I. Over de onderscheidene voorwerpen des | |
[pagina 322]
| |
gevoels van het verhevene en schoone. II. Over de eigenschappen van het verhevene en schoone aan den mensch, in het algemeen. III. Over het onderscheid van het verhevene en schoone, in de onderlinge betrekkingen tusschen beide geslachten. IV. Over de karakters der volken, in zoo ver dezelven op het verschillend gevoel van het verhevene en schoone berusten. - Door de vertaling van dit Werkje is voldaan aan een reeds voorlang geuit verlangen van den Heer p. van hemert, in zijn Magazijn voor de Critische Wijsgeerte, D.I. St. 1. bl. 69. en strekt dezelve voorzeker den Vertaler tot eer. |
|