heid hoorde bezingen, gelijk de Leeuwrik, onttrokken aan het oog, in hooger luchtgewest het feest viert der weder ontboeide groeizaamheid; en daar de Redenaar zich voorstelt de eenheid te doen zien van den geest, die in de Critische wijsbegeerte heerscht, blijkbaar om deze wijsbegeerte aan te prijzen, heeft de Dichter geen ander doel, dan te doen gevoelen, hoe zeer kant zich zelven vereeuwigd hebbe door den geest zijner wijsbegeerte. Beiden hebben hunne taak waardiglijk vervuld: de bereiking van beider doel is afhankelijk van de vatbaarheid en het oordeel hunner Lezers. Boven veler vatbaarheid zal nog steeds de Redevoering loopen, schoon zij ons voorkomt niet klaarder te hebben kunnen worden gesteld, en alzoo deswegens boven allen verwijt niet slechts verheven, maar alzins lofwaardig te zijn; het Dichtstuk zal de Dichter zelf voorzeker wel alleen geschikt houden voor hun, die alreeds genoegzaam met deze wijsbegeerte bekend zijn, en dezen zal hij ongetwijfeld verrukken door de duidelijke verzinnelijking van des Koningsbergers gedachten, of nog liever door de keurlijkste uitbreiding van die zinnelijke schets, welke dat scheppend genie zelf eenmaal gaf van het gebied der menschelijke kennis. Het oordeel echter van hun, die deze wijsbegeerte nog niet geheel hebben kunnen aannemen, zal noch door dezen zamengetrokken kern derzelve in het eerste, noch door haren schoonen bloemkrans in het laatste stuk, beter overreed of meer bekoord worden, dan door zoo vele uitvoerige en op allerleije wijze opgehelderde voorstellingen, als 'er van verscheidene en ook
van deze zelfde handen gedaan zijn in het, blijkens deze twee stukken zelve, te vroeg gesloten Magazijn der Critische wijsbegeerte. Dat oordeel zal zich, bij voorbeeld, niet ligt kunnen vereenigen met de verzekering, dat het rijk der waarheid ook dat der vrijheid is. - ‘Het land onzer kennis is door onze eigene verstandswetten bepaald. Hier heerscht de zedelijke mensch als wetgever der natuur: maar ook hier ontdekken wij de eerste stralen van die oorspronglijke vrijheid, welke in ons gemoed voorhanden is.’ (bl. 25.) Dus zegt wel de Redenaar: maar, vraagt dat oordeel, hoe geldt hier vrijheid, daar de mensch gebonden is aan de formen zijner zinnelijke gewaarwording en aan de wetten van bevatting zijnes verstands: ja, hoe geldt hier waarheid zelve, daar de zinnen voor het verstand en het verstand voor de reden in zinnelijke zaken niets anders is, dan het gekleurde of hoekig geslepen glas voor het oog, het geen alle denkbeeld van wezenlijkheid, den eenigen grond van waarheid, doet vervallen. Waar toch is mijne vrije magt over den form van het zegellak, waarmede ik mijnen brief sluit, wanneer mij het cachet in de handen wordt gegeven, waarmede ik hetzelve drukken moet? Slechts zoo veel weet ik, dat de sorm eenig-