Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Herssen-Schedelleer van F.J. Gall getoetst aan de Natuurkunde en Wijsbegeerte, door J.E. Doornik, Med. Doctor, te Amsterdam. Amst. bij W. Holtrop. In gr. 8vo. 308 bl.De reeds door verscheidene in onze taal uitgegeevene WerkjensGa naar voetnoot(*) bekende Leere van den Weener Hoogleeraar frans joseph gall maakt het onderwerp van dezen wijsgeerigen en natuurkundigen arbeid uit; een arbeid, die, zoo volledig als naauwkeurig, de gronden, waarop gall zijn Stelsel vestigt, ontwikkelt, dat men zulks te vergeefs bij eenig ander Schrijver, welke, tot heden toe, over dit veel geruchtmaakend Stelsel geschreeven heeft, in dien graad van duidelijkheid, orde en vaste betoogwijze zoeken zal. De Schrijver doet ons, terstond in de Inleiding, den waaren aart des geschils en den juisten grond der dwaalingen kennen, waarin zij, die geen behoedzaam onderscheid tusschen de beide bestanddeelen van den mensch, ziel en lichaam, in het oog houden, vervallen, en leert ons den mensch als een zedelijk en zinnelijk wezen kennen, opdat wij die, in aart zoo zeer onderscheidene, kennis niet uit één zelfde bron zouden willen putten. ‘Zoodra (zegt de Schrijver) dus van den mensch, als zedelijk wezen, gesproken wordt, houden alle zoodanige vergelijkingen op, welke geöorloofd zijn, hem als zinnelijk wezen beschouwende.’ Alle vergelijkingen met de dieren houden dus op, zoodra 'er van den mensch als zedelijk wezen gesproken wordt; en geene pooging, om den mensch in zijn zinnelijk | |
[pagina 311]
| |
bestaan te leeren kennen, kan of moet zich verder uitstrekken, dan de natuurkundige wetten en grondstellingen veroorloven; alle poogingen, om den mensch in zijn zedelijk bestaan naar te vorschen, strekken zich slechts zoo verre uit, als wijsgeerige bespiegelingen, aangaande den aart zijner Practische Reden, gedoogen. Deze grenslijn in de betrachting van den mensch niet naauwkeurig onderscheidende, kan het niet anders zijn, of men vervalt in groote dwaalingen, door voor den mensch, als zinnelijk en zedelijk wezen tevens, natuurkundige gronden in de bewerktuiging van zijn lichaam, en in 't bijzonder in die van zijne herssenen, te willen opspeuren; waardoor men natuur- en zedekunde ondereen verwart, door beide uit ééne bron te scheppen. Dit nu is ook het geval in de stelling, waarvan gall de grondlegger is. Hij wil insgelijks het kenmerk van den zedelijk goeden en kwaaden mensch niet alleen aantoonen, maar daarvan den natuurkundigen grond (het werktuig) in de samenstelling der herssenen aanwijzen; daarin verder gaande dan de vroegere Wijsgeeren, welke alleen de verstandelijke vermogens in het herssengestel hebben trachten naar te speuren. Sommigen, echter, verdedigen hem ten dien opzichte in zoo verre, dat hij, door natuurkundige gronden (werktuigen) voor den zedelijken aanleg van den mensch aan te neemen, geenszins het eigenmagtige van 's menschen zedelijke vrijheid heeft aangetast of vernietigd; maar de Heer doornik kan, met veel recht, deze verdediging niet als gangbaar erkennen, en wel op grond van deze dilemma: De mensch is in zijne zedelijke handelingen eigenmagtig en onafhanglijk van alle natuur-mechanismus, of hij handelt als zedelijk wezen, even als zinnelijk organisch wezen, volgens onveranderlijke wetten der natuur, die zich in de bewerktuiging van zijn lichaam openbaar maaken; een derde is hier onmogelijk; en is het laatste waar, dan zeeker vervalt alle zedelijke vrijheid. De éénige weg dus, om gall's stelling te verdedigen, is deze, dat men aanneeme, dat hij, door een' natuurkundigen grond (werktuigen, im de samenstelling onzer herssenen aanwezig) van 's menschen zedelijke handelingen te hebben willen aangeeven, hier eigentlijk het oog gehad hebbe op den zinnelijken mensch, in zoo verre hij, als zoodanig, vatbaar is voor gemoedsaandoeningen en neigingen, die hem nuttig of schadelijk kunnen maaken voor de maatschappij, door den aandrang derzelven te volgen. Intusschen (dit alles zijn de woorden des Schrijvers) spreekt zelfs deze veronderstelling hem niet vrij, zoodra hij beweert, dat de natuur hiervoor werktuigen in de samenstelling zijner hersenen heeft aangelegd; hierdoor wordt alle zedelijkheid vernietigd, en het hangt van een louter toeval af, dat in mij de aanleg tot medelijdendheid meer ontwik- | |
[pagina 312]
| |
keld is, dan het werktuig der gierigheid, enz. Op deze wijze zoude men de Erfzonde ontleedkundig kunnen bewijzen. Zie daar eindelijk het groot verschil tot een' staat van mogelijke beslissing gebragt, zedelijkheid en zinnelijkheid tegen over elkander als oorzaaken en bronnen onzer gedachten en neigingen wederzijds aangeweezen. Zeekerlijk behoort men, om de vrijheid en verantwoordelijkheid van den mensch te redden, de zedelijkheid geheel van de zinnelijkheid af te scheiden, en geheel alleen, zonder de geringste vreemde oorzaak, tot de bron onzer gedachten en daaden en tot de beweegoorzaak van onzen wil aan te neemen; maar daarmede vervalt ook het Stelsel van gall ten eenemaal in deszelfs geheelen omvang. Dat het ook in deszelfs bijzonderheden den toets der redeneering, op de vrijheid van den mensch gegrond, niet kan doorstaan, tracht de Schrijver van deze uitvoerig behandelde wederlegging vervolgens te bewijzen. Ten einde daarin te beter te slaagen, en des te verstaanbaarer voor alle Leezers te worden, laat de Schrijver eenige natuur- en ontleedkundige aanwijzingen over de voornaamste beenderen van den schedel, de herssenen en het ruggemerg voorafgaan, derzelver benaaming en ligging naauwkeurig beschrijvende; waarna hij het eigentlijk gebruik der herssenen overweegt, en zich dus in een zeer moeilijk en duister onderzoek begeeft. Inderdaad, men heeft bij ondervinding, dat de zoogenoemde groote herssenen geene deelen des menschelijken lichaams zijn, welke tot deszelfs dierlijke huishouding onmisbaar bevonden worden; het leven blijft aanhouden ook na verlies van een gedeelte derzelven, en 'er zijn zelfs voorbeelden van kinderen, die geheel van dezelve verstooken ter wereld gekomen en in het leven gebleven zijn. Zij schijnen derhalven tot een ander oogmerk te moeten dienen. Dit oogmerk ontdekt men in het verschil der bewerktuigde wezens, welke een herssengestel bezitten, bij die, welke hetzelve ontbeeren. De eersten, naamlijk, hebben zelfbewustzijn van hun aanwezen, de anderen niet - het gevolg dus van het aanzijn der herssenen is zelfbewustzijn. De Schrijver houdt het intusschen voor meer dan waarschijnlijk, dat niet alle deelen der herssenen hiertoe even veel bijbrengen, maar dat van de vereenigde werkzaamheid van alle derzelver deelen zelfbewustzijn de slotsom zij; en dat het onmogelijk met zeekerheid te bewijzen valle, welk deel voor deze, en welk voor eene andere werkzaamheid der herssenen geschikt zij; schoon het voorts meer dan waarschijnlijk blijve, dat ieder deel der herssenen eene bijzondere werkzaamheid uitoeffene. Inzonderheid vestigt de Schrijver zijne opmerking op de graauwe en mergachtige zelfstandigheid, en waagt het onder de aandagt der Natuur-onderzoekeren te brengen, of het niet waarschijnlijk zij, dat daarin het mechanismus van ons | |
[pagina 313]
| |
denken gelegen zij; grondende zijne meening, onder anderen, daarop, dat de evenredige hoeveelheid derzelve het meest bij den mensch voorhanden zij, en dat dezelve vermindert, naar mate de leeftijd tot een' rijperen en hoogeren ouderdom gevorderd zij; als ook op het gevoel van afmatting en de doffe pijn, in het middenste en diepste gedeelte der herssenen, welke men na eene langduurige inspanning van den geest, voornaamlijk bij afgetrokkene bespiegelingen, gevoelt. Bij deze bedenking voegt hij zijne aanmerkingen, zoo over de slangswijze kronkelingen der herssenen, welker hoedanigheid, doch niet haar getal, door hem voor de oorzaak van eene meeidere of mindere ontwikkeling der geestvermogens gehouden wordt, als over het gevoelen van sömmerring, betreffende het gebruik der holligheden van de herssenen, als sensorium commune, of gemeene zetel van alle gewaarwordingen; met wiens meening hij zich schijnt te vereenigen, immers dezelve niet regtstreeks wederlegt. Voorts redeneert de Schrijver zeer klaar over het trapsgewijze aan- en afneemen van de werkzaamheid der herssenen, en besluit, dat de afgezonderde deelen der herssenen zoo veele werktuigen uitmaaken voor de verschillende verrigtingen van het denkvermogen; waarin ook de grond schijnt gelegen, dat niet de beledigingen van één deel der herssenen het verlies van alle overige verrigtingen van het denkvermogen, maar slechts van de eene of andere derzelven, ten gevolge hebben; zoo dat de herssenen niet als één werktuig, maar als de verbinding van verscheidene werktuigen moeten aangezien worden; schoon het niet mogelijk zij, om, bij de ontleeding van een of ander deel der herssenen, deszelfs bepaalde en eigene strekking te kunnen ontdekken; waarom ook de Theorie van gall, die voor elke zielswerking (tot in de minste bijzonderheden toe) eene bepaalde plaats aanwijst, volgens des Schrijvers meening, nimmer eenige stellige vordering zal kunnen maaken, maar eene gissing, op andere gissingen gegrond, blijven zal. Zeer aanmerkelijk en leezenswaardig is voorts het aanhangsel over de zitplaats der ziel, waarmede de Schrijver zijne beschouwing der Herssenen besluit, en waarin hij de dwaaling der oude en laatere Wijsgeeren in het bepaalen wat eigentlijk de ziel zij, als de grond hunner tegenstrijdige redeneeringen over derzelver zitplaats, aanwijst, en het begrip van het woord ziel aldus tweevoudig omschrijft: 1) De ziel is of het intelligibel substraat van al het geen als menigvuldigheid in ons gemoed wordt waargenomen, en tot eenheid van een zuiver bewustzijn wordt opgevat, of 2) De ziel is de dynamische of virtuale grond van den zinnelijk-verstandigen werkkring van werkzaamheid, welke door de herssenen wordt ten uitvoer gebragt. Als intelligibel substraat is dezelve een voorwerp voor de | |
[pagina 314]
| |
Bovennatuurkunde, en ligt geheel buiten het gebied der Natuurkunde. Als dynamische of virtuale grond is zij in zoo verre een voorwerp voor de Natuurkunde, als de herssenen en derzelver verrigtingen de factoren van dezelve zijn. Het verwaarloozen van dit onderscheid is oorzaak geweest van de dwaalingen en tegenstrijdigheden, welke de beäntwoording der vraag over de zitplaats der ziel zoo menigvuldig opgeleverd heeft. Immers, vraagt men naar de plaatselijke of stoflijke tegenwoordigheid van het intelligibel substraat, dan sluit deze vraag zelve tegenstrijdigheid in, wijl een redenwezen juist daarin van de stof onderscheiden is, dat hetzelve buiten den omvang onzer zinnelijke gewaarwording ligt, en de begrippen van beiden elkander vernietigen. Vraagt men naar de dynamische of virtuale tegenwoordigheid der ziel, dan vraagt men naar de plaatselijke tegenwoordigheid des tijds! dewijl alle waarneeming van ons zelven, door de waarneeming van onze zinnelijk-verstandige handelingen geboren, in de opeenvolging des tijds alleen kan plaats hebben; en van deze handelingen is de ziel de virtuale grond; als zoodanig heeft zij met de ruimte niets gemeen, en hierom kan haar dus, in dit opzicht, geene plaatselijke tegenwoordigheid worden toegekend. - De vraag, waar of welke is de zitplaats der ziel, blijft dus altijd ongerijmd, daar men door dezelve niets min- of meerder vraagt dan de oplossing van twee tegenstrijdige begrippen, die men wil vereenigd hebben. Het kunnen dus alleen de stoflijke werktuigen, waardoor de ziel haar aanwezen openbaart, zijn, met welke de Natuurkenner zich kan bezig houden; en daar het door de ondervinding waar bevonden wordt, dat de schedel, in deszelfs ontwikkeling, de gedaante volgt, welke de herssenen in derzelver oppervlakkigen omvang aanneemen, berust de Herssen-schedelleer van gall voor zoo verre op aanneemlijke en genoegzaam bewezene natuurkundige gronden: edoch gall blijft niet, gelijk alle voorige Natuurkundigen, bij het algemeene, maar wil deze algemeenheid in bijzonderheden beweezen hebben; en daarin wordt hij door den wijsgeerigen Schrijver van dit Werk zoo gegrond als duidelijk wedersproken. De Schrijver geeft, ten einde deze zijne wederlegging te gevoegelijker te kunnen doen, alle de plaatsen op, waar gall de werktuigen der verschillende verrigtingen der herssenen meent aan te treffen, en besluit zijn, voor de wijsgeerige zinnelijke en zedelijke beschouwing van den mensch, zoo nuttig als weldoorwrocht Werk met ontleed-natuurkundige aanmerkingen over alle deze door gall afzonderlijk aangewezene werktuigen; uit welke aanmerkingen de onzeekerheid en dikwijls tegenstrijdigheid van gall's gevolgtrekkingen en redeneeringen blijkt; doch welke, hoe zeer dit gedeelte van 's mans | |
[pagina 315]
| |
Werk het belangrijkste, met betrekking tot de waarde van gall's Theorie, vervat, echter te omslagtig voor ons bestek zijn, om 'er eenige proeven uit op te geeven, daar des Schrijvers redeneer- en betoogtrant derwijze aaneenhangt, dat men, zonder deszelfs klaarheid te kort te doen, niet wel de eene of andere afgezonderde plaats uit deze aanmerkingen ligten, en, buiten derzelver verband met al het voorgaande, opgeeven kan. Genoeg zij het, hier aan te stippen, dat de Schrijver overal in de Theorie van gall dit algemeen gebrek ontdekt, dat zijne redeneeringen en gevolgtrekkingen doorgaans verder gaan, dan de waarneeming en de analogie toelaaten; terwijl hij ook in het onderscheiden zijner onderwerpen geheel onregelmaatig is, en in een zelfde werktuig nog veele andere vermoedt. - Deze ontleed - natuurkundige aanmerkingen worden door even zoo grondige wijsgeerig-zielkundige gevolgd, welke echter, uit derzelver aart, alleen gerigt zijn tegen de beide Afdeelingen, welke de neigingen en geestvermogens bevatten. Bij deze nu komt voornaamlijk in aanmerking, dat gall en zijne Leerlingen het onderscheid tusschen het zinnelijk en zedelijk oogpunt, uit welk men de neigingen van den mensch in eenen wijsgeerigen zin moet beschouwen, niet genoegzaam onderscheiden hebben. Echter, ondanks de welberedeneerde aanmerkingen, waarmede de Schrijver doorgaans de te zeer in bijzonderheden uitweidende gedeelten der Herssen - schedelleer wederlegt, hebben wij hier en daar eenige schemeringen, en zelfs meer duidelijke trekken, meenen op te merken, waaruit wij in twijffel stonden, of de Heer doornik niet somtijds voordeeliger, dan hij elders zelf betuigt, over de Leer van gall denke. Immers op sommige plaatsen spreekt hij zelf in den geest van gall; op andere weder schijnt hij zelf het zedelijke in den mensch niet van het zinnelijke af te zonderen; hetwelk hij echter, door de geheele Inleiding heen, in de zedelijke beschouwing van den mensch aanbeveelt. Hij spreekt overeenkomstig met gall, waar hij de mildheid aan een bloedrijk of sanguineus temperament toeschrijft, voor zoo verre hij daardoor toegeeft, dat 'er tot zedelijke eigenschappen natuurlijke redenen kunnen medewerken, bladz. 268; en hoe zeer hij tot grondslag van dit geheele Werk legge, dat zedelijkheid overal zorgvuldig van werktuiglijkheid moet afgezonderd worden, spreekt hij echter bladz. 223 van zinnelijk- zedelijke gronden. Voorts, van de verwaandheid spreekende, komt hij al vrij na overeen met gall, en zegt bladz. 275: ‘Die aan deze gemoedskrankte zïek zijn, kunnen mogelijk de waarneeming van gall bevestigen, dewijl hier de geheele werkzaamheid van den geest zich met beelden, niet met wezenlijkheden, bezig houdt, en de herssenen zich daardoor als naar een middenpunt vereenigen, waardoor dan eene uitpuiling geboren wordt ter | |
[pagina 316]
| |
plaatse, waar gall den zetel der verwaandheid aanwijst.’ (Waarom echter de herssenen zich naar een middenpunt zouden vereenigen, wanneer de geest zich met beelden en niet met wezenlijkheden bezig houdt, is ons duister; ten zij 'er ook elders eene plaats voor wezenlijke denkbeelden in dezelve aangetroffen wierd!) Gelijk hij dan ook, bladz. 250 enz., zelf verklaart, niet zoo zeer het Systema van gall in dit Werk te hebben willen wederleggen, als wel zijne Theorie van onzuiverheden, die derzelver aanneeming kunnen verhinderen, bevrijden; immers wij leezen aldaar: ‘Het schijnt mij derhalven toe, dat wij, met gall, kunnen aanneemen, dat aan de vorming van den schedel tekenen gevonden worden, die ons tot eene meerdere of mindere ontwikkeling van het denkvermogen doen besluiten, en dat wij als eene natuurkundige grondstelling kunnen aanneemen: dat zich de meerdere en mindere ontwikkeling van het denkvermogen, en deszelfs verschillende verschijnselen, door verschillende streeken aan den Schedel, algemeen zichtbaar doet worden. - Hierdoor ontneemen wij niets aan de eer, welke gall als grondlegger dezer waarneemingen toekomt; en wij bevrijden tevens zijne Theorie van die onzuiverheden, welke dezelve, door het onaanneemelijke, zouden verhinderen de oplettendheid van zoodanige scherpzinnige mannen na zich te trekken, welke gewoon zijn eenen sterk beproevenden geest in alle hunne werkzaamheden te laaten doorstraalen.’ Wij besluiten deze aankondiging van het Werk des Heeren doornik met de betuiging, dat wij in hetzelve, ter wederlegging van sommige al te ver getrokkene uitweidingen der Gallsche Schedelleer, zulk eene bondige redeneerwijze hebben aangetroffen, dat wij dit Boek elken Denker, als ten hoogsten voldoende ter rectificatie van gall's gevoelen aangaande de plaatselijke aanwijzingen der werktuigen tot onderscheidene verrigtingen der herssenen, kunnen aanprijzen. |
|