| |
| |
| |
Rusland beschouwd met betrekking tot I. Zijne Aardrijkskundige en Natuurlijke Ligging, Grond en Lugtsgesteldheid - II. De Bevolking, verschillende Standen zijner Bewoners, geäartheid der Natie - III. Zijne Hoofdstad St. Petersburg - IV. De Regeering - V. Het Krijgsweezen - VI. Zijne Finantien, Inkomsten, Uitgaven, Staatsschulden - VII. De Nationaale Industrie, Fabrieken, Trafieken, Koophandel - VIII. Zijne Politieke Belangen. Met Plaaten en Vignetten. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 467 bl.
Hoewel Rusland, vóór dat Czaar peter de I aan het beheer deezes wijduitgestrekten Rijks kwam, zo onbekend of liever zo onvermaard niet geweest hebbe, als zommige Schrijvers willen, zal nogthans elk gaarne toestemmen, dat het onder dien Vorst en diens Opvolgeren, tot heden, meer bekend, meer vermaard geworden is; dat, bovenal naa de eerste helft der jongstverstreekene Eeuwe, veele beschrijvingen van 't zelve en reizen derwaards het licht gezien hebben, opgemaakt door de zodanigen, die dat Rijk daadlijk bezogt, of, in een gemaklijken armstoel gezeten, der eerstgemelden bescheiden en waarneemingen, over dat Rijk in 't licht gegeeven, met hunne gedagten verrijkt hebben.
Reizigers van den eerstgemelden stempel verdienen gewis, over 't algemeen, verre den voorrang. Onder deezen tellen wij den Vervaardiger van dit Boek; immers is hij, omstreeks dertig jaaren geleden, met zijne Excellentie j.h. van kinsbergen in het Russisch Rijk geweest, heeft het laater bezogt en zich daar een geruimen tijd onthouden. Aan gemelden Vlootvoogd draagt hij dit Werk op; doch zonder Naamsvermelding. Gelegenheid in overloed geeft zulks tot gissen. Groot zeker is het getal niet der Persoonen, die hier kunnen uitgedagt worden om den Schrijver te vinden; en wordt het nog kleinder, als men den stijl des Werks en het geheele voorkomen nagaat. 't Zou egter eenigzins gewaagd zijn, hier een Naam te noemen; en zien wij daarom, zonder ons des te bekommeren, het Werk zelve in.
Men vangt de Inleiding niet aan, zonder het zonderlinge te ontwaaren in stijl en voordragt. Het oesteragtig
| |
| |
leeven, of het steeds blijven op eene en dezelfde plaats, afgeschetst, en het reizend daar tegen overgesteld en 'er boven verheven hebbende, geeft hij van zichzelven, in zo verre dit Werk betreft, dit naricht: ‘Van de onderscheide landen, welke de Schrijver in zijn woelig leeven bezogt, heeft Rusland hem het langste opgehouden. Een, in verscheide tijden, tienjaarig verblijf in dat uitgestrekt rijk, het reizen in hetzelve van den uitersten hoek van de Krim, nu Taurien genaamd, tot aan de Hoofdstad en tot Riga, (eene reis, die men, in aanmerkinge des tijds daar toe noodig, niet van den afstand, bij eene West-Indische reize mag vergelijken) de gelegenheid om menigvuldige berichten in te winnen, om voor geld en goede woorden bouwstoffen te vergaderen voor eene beschrijving van dit Land, die men in gedrukte werken tot heden toe niet vindt, zo veel mij bekend is. Dit alles zamen genomen deedt mij hoopen, dat het mijne Landgenooten voornoemd land in zijne tegenwoordige gesteldheid te leeren kennen, niet onwelkom zou zijn.’
Naa aangemerkt te hebben, dat de Boeken, die voor vijfëntwintig of meer jaaren over Rusland het licht zagen, ongeschikt zijn om den Leezer dit zo zeer veranderde Rijk te leeren kennen, - alsmede hoe men omzigtig moet zijn in 't opslaan en leezen van Boeken over Rusland, daar vrees de pen wederheid om waarheid te schrijven en gunstbejag dezelve bestuurt - ‘Rusland,’ merkt hij op, ‘is zedert de regeering van peter I de wijkplaats van vreemdelingen, van fortuinzoekers, uit alle landen, doch meest uit Frankrijk en Duitschland. Moskou was, nog geen vijftig jaaren geleeden, een der voornaamste vulnisvaten van Parijs, zo als voor ruim honderd jaaren de Amerikaansche Colonien het waren voor het schuim van Londen. Veele vreemden, die oppassende waren, en die aan de poort des tempels van de Fortuin zagtjes aanklopten, zonder die met geweld te hebben willen overmeesteren, slaagden in hun oogmerk en hebben zich voor altoos in dit land gevestigd. Anderen wederom hebben het met misnoegen en wrevel verlaaten; en eens buiten het rijk geraakt zijnde, hebben zij de opgekropte gal, die zij 'er in vergaderd hadden, lucht gegeeven, in gedrukte boeken, waarin zij dit land deeden daalen verre beneden zijne waardij.’
De Schrijver bekent tot geen van deeze beide klassen
| |
| |
te behooren: ‘ofschoon,’ 't zijn 's mans eigene woorden, ‘het fortuin, dat hij in Rusland maakte, niet behoort tot de aanzienlijksten, was zijnee erzucht daarin genoegzaam voldaan; en hij zou zich voor altoos in hetzelve hebben kunnen vestigen, zo hij zich hadt kunnen bevredigen met het denkbeeld van zich voor immer te ontvaderlanden. Zo derhalven de Schrijver zich eenige maalen in de noodwendigheid bevindt, om dit Rijk van de zwarte zijde te doen voorkomen, men gelieve zijne woorden niet dank te wijten aan misnoegen, aan te onvredenheid, aan bedilzucht; maar aan liefde tot de waarheid.’
Wat de gehoudene schrijfwijze aanbelangt, merkt hij op, ‘dat, om een boek als het tegenwoordige met smaak en oordeel te voltooijen, in acht behoort genomen te worden eene zekere schaal van uitvoerigheid, waarop de belangrijkheid de graaden aantekent. Men behoort in ieder geval te raadpleegen met de deelneeming, die men mag veronderstellen, dat het leesgierig publiek voor eenen geleerden arbeid voedt, en met het vermaak, het welk het raapen zal uit het leezen. 'Er is, (en mijns bedunkens is deeze vergelijking geheel nieuw 'er is een zekere vermaagschap tusschen een ketel vleesch-nat en een boek, en gelijk het eerste smaakloos wordt door 'er te veel water en te weinig zout bij te doen, even zo wordt een werk onleesbaar, zoo dra eene, ook anders goede gedagten ligt verdronken in eene zee van woorden, waarin zij verdrongen wordt door een stoet van kleinigheden: want het onfeilbaar geheim om te verveelen, is alles te zeggen.’
Voor verveeling bewaart hij zijne Leezers op eene kragtdaadige wijze, niet alleen door kortheid, maar ook door zijnen stijl, die voor eene ernstige beschrijving wat veel in het grappige valt, en eene zonderlingheid in dit Boek uitmaakt. De op den titel gemelde hoofdzaaken zijn de inhoud. Een en ander is, om de uitvoerigheid der zaaken, in afdeelingen onderscheiden. In het eerste boek verklaart hij, eer hij voortgaat met de beschrijving der Rivieren, ‘nog een appeltje te schillen te hebben.’ Dit komt hier op neder, en dient ter nadere inlichting van het reeds gezegde: ‘Ik schrijve zo wel om anderen als om mij zelven te behaagen. Maar hoe kan men der meerderheid behaagen, zonder precies haare begeerte te weeten? Deeze wil dit, geene wat an- | |
| |
ders. - Mijn verlangen is eens voor allen, dat men dit Boek aanmerke als eene Ordinaris-tafel, rijk bezet met schotels, van welken men veele laat afdraagen, zonder die te hebben aangeraakt; en dit Boek niet te veroordeelen, schoon het niet altoos valle in den smaak van een ieder; en liever, dan te misbillijken de houding van den Schrijver, voor een paar bladzijden zijn gezelschap te verlaaten. - Ik wil mij beijveren zo kort en tevens zo belangrijk te zijn als doenlijk.’
Veel zeer opmerkens- en weetenswaardigs, ten opzigte van den tegenwoordigen staat deezes Rijks, hebben wij aangetroffen. Wegens Rusland's Volkrijkheid is lang en veel verschils geweest; volgens de laatste telling zal het getal der Inwoonderen in 35 Gouvernementen ruim 24 millioenen menschen bedraagen. Volgens het Gottingsche Magazijn werden in de Krim en de zes nog overig zijnde Gouvernementen nog 2,741,650 zielen gevonden. - Men mag de Land- en Zeemagt, met haare ap- en dependentie, die bij het Russische krijgsweezen zeer groot is, zonder vergrooting stellen op 800,000 persoonen. - Tot dus verre heeft niemand durven bestaan, het getal van den Adel te begrooten. - Indien het der zielen der Muskovieters niet wel gaat, voorzeker het zal niet zijn uit mangel aan Zielverzorgers, wier getal is 68,000, welke, daar zij meest gehuwd zijn, met hunne Familien gerekend mogen worden op 200,000 persoonen.
De opgave der onderscheide Volken, uit welke de Onderdaanen van Rusland bestaan, voleindigd hebbende, verzoekt de Schrijver de Leezers om verschooning, zo hij aan hunne ooren mishaaglijk was door de vreemdheid aller deezer klanten, met bijvoeging, ‘zeker is de schuld niet aan mij: hield ik hen ten doop?’ Voorts, ‘indien ik dit artijkel nu liet berusten bij deeze een weinig dorre optelling van Naamen, zoude ik mijne Leezers behandelen, als hij, die iemand, begeerig om een inboedel te zien, de nommers van een Catalogus voorlas.’
Wat de vrijheid deezes talrijken Volks betreft, en bijzonder van den Boerenstand, vraagt de Schrijver: ‘Als iemand geen meester is noch van zijn persoon noch van zijn goed, is hij dan geen Slaaf? Zo hij uit zijn huis, of liever uit een huis, kan worden weggesleept, en op een afstand van honderd en meer mijlen wordt nedergezet, met een gebod om daar te blijven, zonder dat hij zich hierover moge beklaagen, is hij dan geen Slaaf?
| |
| |
Als men den stokouden vader den zoon van de zijde, der moeder haar zogeling van de borst durft wegrukken, volgens de instellingen van het land, leeft men dan niet in een land van slaavernij? Als iemand zonder regenspraak moet gedoogen dat hij verkogt wordt als een gans, en weggeschonken wordt als een appel? gebeukt wordt als een stokvisch? gedoogen, dat men gesleept worde uit de wooninge, zonder dat men iets met zich mag medevoeren, gebragt worde voor een ander, om daar het bevel te ontvangen, om zijne familie, zijn vader, moeder, vrouw, kinderen en vrienden voor altoos te verlaaten, om op een afstand van twee, driehonderd en meer uuren neêrgesmeeten en genageld te worden, zoude deeze niet met recht mogen uitroepen: “Ben ik wel iets anders dan een Slaaf?” - Deeze taal is het, die ik honderd maalen in de Russische gezelschappen voerde; maar dan kreeg ik van alle kanten handen op 't hoofd door menschen, die van verblindheid stapel zot zijn. - Gemelde staat is de toestand van het meerderdeel der onderdaanen van Rusland, het geen ik in mijne taal plagt te noemen Wit Negerland.’ - Breed weidt hij hierover uit, met te verstaangeeving, dat, onder de goede regeering van den braaven alexander, het lot deezer menschen zeer verzagt is. Te lang voor ons, om 't zelfs eenigzins uit te trekken, is de beschrijving van het Russisch Volkscharacter.
Met genoegen zal men het tafereel van Petersburg, in drie schilderijen opgehangen, beschouwen, zich door den Schrijver als zijn Cicerone laaten omleiden, en uit zijn mond verscheide sneedige aanmerkingen verneemen, ten opzigte van Plaatzen, Persoonen en Inrichtingen van onderscheiden aart.
Over de Regeering is onze Schrijver, naar zijn anders beknopt bestek, breedvoerig: de slotsom komt hier op neder: ‘Wanneer men nu al het gezegde, betrekkelijk tot de macht des Russischen Keizers, in algemeenen overslag neemt, zal niemand met reden hem van partijdigheid mogen beschuldigen, die de regeeringsvorm van dit land voor despotiek, eigendunkelijk of willekeurig verklaart. Het doet 'er niets aan of af, dat de Vorsten, die Rusland beheerschten, te zagt van aart, te teder van geweeten zijn geweest, om zich wreede geweldenarijen te veroorloven. Indien het Muskovisch menschdom, tot zijn ongeluk (dat de goede Hemel verhoede!) eens
| |
| |
onder de heerschappij kwam van een, in goed nederduitsch, tijran, bekend met de uitgestrektheid van zijn gezag, dan zou het blijken of deeze regeering despotiek is. Ja zelfs, om zich hier van te overtuigen, is het niet eens noodig dat zulk een geval daargesteld zij. Onderstel, het valt den Beheerscher, alleen raadpleegende met zijne grillen, in, den Sultan, den Koning van Zweeden of van Pruissen te beoorlogen; hij behoeft soldaaten; hij schrijft eene recruteering uit, neemt een jonggetrouwden boer, woonagtig op de grenzen van China, van zijn vader, vrouw, kinderen en bekenden, en laat hem op de oevers van de Zwarte- of Oost-zee vechten en zich doodvechten, of slaan voor eene zaak, waarin hij voor geen penning betrokken is. Waar dergelijke gebruiken stand grijpen, kan men zeggen dat daar de eigendom, de eer, het leeven in veiligheid zijn? Mij dunkt zo dit geen Despotismus genaamd moet worden, men dit woord uit alle taalen kan uitveegen. Ik voor mij houde de zulken, die 'er zo wat om heen praaten en deezen staat van zaaken zoeken te bewimpelen, of voor laffe vlijers, of voor domooren, of voor menschen, steekeblind van vooringenomenheid. In alle landen, waar het gezag des Souverains aan geene andere banden ligt, dan aan die van zijne braafheid, is de regeering, men mag zeggen wat men wil, eigendunkelijk.’
Tot het verhaal der Russische Ridder-Ordes gekomen zijnde, en gezegd hebbende dat de Koningen en Vorsten zich van dit huismiddel bedienen, ten einde de gunstelingen of verdienstvolle mannen te betaalen met Linten en wisjewasjes, herroept hij dit woord, en vervolgt: ‘Ja, zo zijn zij voor ons, burgers der Bataafsche Republiek: maar het is niet in die Republiek, dat zij gedraagen worden. Wisjewasjes nog eens in het afgetrokkene; maar, mijne Heeren de Philosophen, de dingen bestaan niet in het afgetrokkene; of het een stukje lint, parkament - of een nationaal extract uit de Bank van Engeland is, dat den bezitter aanzien en voordeel aanbrenge, is om het even: het komt 'er maar op aan, of men 'er aanzien en voordeel uit trekt.’
De Finantien behandelende, is hij omzigtig, en over den Koophandel met den aankleeve van dien spreekende, leest het Werk onderrichtend. Kort is hij over de Politieke belangen deezes Rijks, doch te lang voor ons, om, daar onze ruimte ten einde loopt, 'er iets uit te
| |
| |
ontleenen, en hebben wij genoeg bijgebragt om den leeslust tot dit Werk uit te lokken.
Alleen nog een woord van de Vignetten, zo uitdruklijk op den Titel vermeld, die den Leezer, het Boekdeel openende, terstond in 't oog vallen, en, schoon houtsneeden, in hunne soort behaagen. Men weet van eenige terstond, wat men 'er van te maaken hebbe en waartoe zij dienen, doch wordt duidelijker van alles onderricht in een Toegift pour la bonne bouche, waarin de Schrijver op eene grappige wijze de uitlegging geeft van de Vignetten, die alleen tot dit Boek behooren, vrugten van de eigen vinding des Schrijvers, gelijk mede twee uitslaande fraaije koperen Plaaten, de eene de Wintervermaaken der St. Petersburgers, de andere hunne Zomervermaaken afbeeldende. |
|