mogten dan elders goede Wetten,’ en die, schoon boersch en eenvoudig, echter al vroeg eenen aanleg tot Beschaafdheid, of Menschelijkheid, en gezellige Deugden, aan den dag lagen, ja deezen aanleg steeds behielden, ondanks de ongunst der luchtgesteltenis, en van de ligging des lands, gelijk mede van harde en rampspoedige lotgevallen, die aan hunne Nakomelingen digt bejegenden. Nimmer, zelfs niet in den Spaanschen Oorlog, helde dit Volk, meer dan andere Europische Natien, tot wreedheid. De jongste beroerten, daarentegen, voldingen, hoe noode die ondeugd hier te Lande wortelt, ja dat wij ten deezen afkeerig zijn om de gruwelen der Nabuuren te volgen. Voorts, indien de Redenaar toestemt, dat welvaart, en de vermenging met anderen Landaard, eene smet en verbastering der oorsprongelijke Volkszeden moest veroorzaaken, gispt hij toch in het voorbijgaan (en zo wij vertrouwen te recht) den laster der zulken, die waanen, dat iedere trek der oude Bataafsche Vrijheidsmin, Nijverheid, goede Trouwe, Eerbaarheid en Vroomheid, geheel uitgewischt zijn zoude; meent hij het daarvoor te mogen houden, dat wij ten deezen nog voor geene der Europische Natien behoeven onder te doen; en geeft hij ons de streelende uitzichten, dat de zaaken des Lands, krachtig vervallen als die zijn, zich grootendeels herstellen en weder opbeuren kunnen, zo maar de Vrede gelegenheid geeve aan de Bataaven, om hunne werkzaamheden en Handeldeugden onbelemmerd te ontwikkelen. Vervolgens, tegen den vernuftigen rousseau en diens Medestanders, het beginsel vasthoudende, dat zonder Weetenschappen geene wezenlijke Beschaaving, geene waare Volksdeugd, zijn kan, gaat onze Redenaar voort, ook van den kant der Geleerdheid en fraaie Letteren, ons Vaderland, kleen als hetzelve is bij de grootere Rijken en Staaten van Furopa, met deezen in vergelijking te brengen; en beslist hij wederom, na eene bekwaame toetze, ten onzen voordeele. De duisternis, over de Geschiedenis
der Middeneeuwen verspreid, en de droevige onweetendheid, die geduurende dat tijdvak heerschte, maakt het onmogelijk, dat zich de ontwikkeling van het verstand der Bataaven tot in eene zo hooge oudheid vermoeden, nog minder bewijzen laat, als waartoe onze berichten omtrent hunne herkomst en zeden reiken mogen. Maar het deel, dat de Onzen gehad hebben