gende bijzonderheden, in zich zal bevatten. ‘De Apostel beschouwde zich, 1) bij de bediening van het Evangelie, bezig in een werk, 't welk, hoedanig ook de uitslag ware, Gode in Christus welgevallig bleef, waarin hij echter 2) ook bij de Corinthiers niet vergeefs gearbeid had, waarin hij voorts 3) rekening maakte op alle bekwaammakende genade van Hem, die hem geroepen had, en, 't welk het voornaamste was, hij beschouwde zich 4) als gesteld in eene bediening, die, in vergelijking van alle andere bedieningen, hare heerlijkheid, hoe langs hoe meer, openbaren zoude.’ Wij voor ons twijfelen, of deze verklaring, op grond van goede uitlegregels, wel steek zal kunnen houden, terwijl de Apostel ons toeschijnt, niets anders te willen beweeren, dan dat de hope, of wel de zekere verwachting van den algemeenen opgang en de bestendige voortduuring van den Christelijken Godsdienst, zijne vrijmoedigheid, in het bestrijden der Joodschgezinde Leeraars, vermeerderde en sterkte. Van deze hope had de Apostel, in het naastvoorgaande, gesproken, en is daarom hier zijn eigen uitlegger. Wij komen 'er gaarne voor uit, dat wij die wijze van prediken nog
verre weg de bestekeuren, die uit de textwoorden zelven, en uit deze alleen, regtstreeks de stof neemt, die men wil verhandelen. Maar men moet dan uit den text niet meer afleiden, dan 'er in ligt. Wij gelooven niet, dat Paulus bij de bovengenoemde woorden dat alles gedacht heeft, 't geen de Eerw. rutgers hem hier laat denken, omdat hij 'er te voren van had gesproken. Die dit niet zoo naauw nemen, en behagen scheppen in dusdanigen preektrant, welken de Haarlemsche Kerkleeraar volgt, zullen desniettemin deze Leerrede met genoegen, wij hopen ook, tot stichting lezen.