Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Bijbelsche Uitlegkunde, of Grondstellingen en Regelen, ter Verklaring der H. Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. Door Georg Friederich Seiler. Uit het Hoogduitsch. Met Aanmerkingen en Bijvoegzelen van Jodocus Heringa, Eliza's Zoon. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 533 bl.Blijkens een Bericht aan den Nederlandschen Lezer, door den Hooggeleerden Vertaaler voor dit Werk geplaatst, kwam hetzelve te Erlangen in het Hoogduitsch te voorschijn in het jaar 1800, en werd reeds voor meer dan twee jaaren, door den Boekverkooper honkoop, eene uitgaaf daarvan, in onze taale, aangekondigd. De Hoogleeraar heringa, deeze onderneeming nuttig oordeelende, maar tevens van gevoelen zijnde, dat op meer dan ééne plaats van het Werk gegronde aanmerkingen te maaken waren, liet zich, door herhaalde verzoeken, beweegen, om den arbeid der Vertaalinge op zich te neemen, en dezelve te verrijken met ophelderende en verbeterende Aantekeningen, waar de Schrijver hem toescheen te veel over te hellen tot, of toe te geeven aan, de thans, bij veelen, ‘in Duitschland heerschende manier van Schriftverklaaren, tegen welke Hij anders, niet alleen voorheen zich verklaarde, maar ook nu nog, op zommige plaatzen, waarschuwende en te recht wijzende wenken geeft.’ Ligtelijk zal men bevroeden, dat wij van een Werk van deezen aart, waarin alles zeer beknopt en ineengedrongen wordt voorgesteldGa naar voetnoot(*), geen aaneengeschakeld | |
[pagina 286]
| |
Uittreksel kunnen geeven. De korte Inhoud, die achter de Voorrede wordt gevonden, is reeds te lang om over te neemen, en, indien wij denzelven afschreeven, zouden wij den Leezer niets meer dan een bloot geraamte zonder vleesch of zenuwen vertoonen. Evenwel dienen wij van de algemeene schikking en den loop des Werks eenig bericht te leveren. Vooraf gaat eene Voorrede des Schrijvers, behelzende eene korte schets van de Geschiedenis der Bijbelverklaaringe en Uitlegkunde, verdeeld in drie Tijdperken, het eerste van de tijden des Heilands tot in de Vierde Eeuw; het tweede van de Vijfde Eeuw tot aan de Kerkhervorming; het derde van daar tot op onze tijden. Alle deeze tijdvakken worden kortelijk doorgelopen, met opgaave der voornaamste Schrijveren, welke in ieder derzelve geleefd hebben, gelijk ook van hunne manier, voordeelen en gebreken. Eenigzins verwondert het ons, dat, noch de Schrijver, noch de Vertaaler, bij de melding van het Werkjen van j.a. turrettin, de S. Scripturae interpretandae methodo, met een enkel woord te kennen geeven, hoe hetzelve, zonder weeten en tegen het oogmerk van den Geneesschen Hoogleeraar, door eenen baatzuchtigen Boekverkooper, uit het gebrekkige Afschrift, of Afschriften, van éénen of meer Studenten, in de waereld wierd gestoten, en nimmer door den Opsteller als eene echte vrucht van zijnen arbeid erkend isGa naar voetnoot(*). Omtrent het einde der Voorrede spreekt de Schrijver, op eenen zeer hoogen toon, van den roem, welken de Duitschers in het vak der Uitlegkunde behaald hebben, maar verzwijgt tevens niet zijnen schroom, dat ‘de al te stoute proeven van gewaagde uitleggingen, en de scherpte eener, zelfs tot in het leeven insnijdende, zoogenoemde, hoogere Kritiek,’ wel eens ‘een scepticismus in de onderzoeking der Schrift’ zouden kunnen ‘invoeren, het welk erger is, dan de droomerijen der Allegoristen en Mystiken, ja gevaarlijker dan de onwetendheid zelve.’ Van den korten Inhoud, welke hierop volgt, zullen wij de Hoofdzaaken aanstippen, om den Leezer eenig denkbeeld van het beloop des Werks te geeven, na gezegd | |
[pagina 287]
| |
te hebben, dat het verdeeld is in Paragraphen, die van het begin tot het einde doorloopen. Het begint met eene Inleiding, behelzende voorloopige aanmerkingen, over het uitdrukken der gedachten door teekenen, en het verklaren dier teekenen. Hier vinden wij (bl. 29. § 9.) de volgende bepaaling van des Schrijvers onderwerp. ‘De Uitlegkunde, welke zich bezig houdt met het uitvinden en verklaren van den zin der Rede en des Schrifts, is, voorwerpelijk beschouwd, eene verzameling van regelen, door welker toepassing de zin van eene Rede of van een Schrift gevonden, en naauwkeurig uitgedrukt kan worden. Onderwerpelijk beschouwd, is ze de Wetenschap van deze regelen, en de Bekwaamheid, om ze doelmatig toe te passen, ter uitvindinge en uitdrukkinge van den zin. Wie zich, door oeffening, zoodanig eene bekwaamheid, om naar regelen te verklaren, verkregen heeft, is een Uitlegger .... de Uitlegkunde (Hermeneutiek) is dus de Theorie; de Uitlegging (Exegese de Practijk.’ - Derzelver nuttigheid en noodzaaklijkheid met betrekkinge tot de Schriftuur worden vervolgens aangetoond. Hierop volgt het Werk zelve, dat in Twee Deelen is afgedeeld. Het Eerste Deel begint met § 13. bl. 33, heeft tot opschrift: Algemeene Regelen der Bijbelverklaring, en bevat Vier Hoofdstukken - 1o. Grondstellingen en Regelen, welke de Reden den Bijbelverklaarder in het algemeen voorschrijft; van § 13-40. - 2o. Grondstellingen en Regelen der uitlegging, door middel van de beteekenis der woorden, en derzelver zamenvoegingen. Dit Hoofdstuk heeft drie Onderdeelen - Van den eigentlijken en oneigentlijken zin der woorden, § 41-53. - Van menschvormige woorden en spreekwijzen, § 54-64. Waaromtrent leezenswaardig is hetgeen § 60-63 gezegd wordt raakende de wijze, waarop wij genoodzaakt zijn ons uit te drukken als wij van god spreeken. - Van eenige andere Eigenschappen en Beteekenissen der woorden: bijzonder van den Nadruk, § 65-70. - 3o. Van den zakelijken zin, § 71-78. Wat de Schrijver hier bedoele, leert ons de eerste § deezes Hoofdstuks: ‘In de woorden en spreekwijzen der heilige Schrift is wel niet meer dan een eenige historisch-grammatische zin (woord-zin) te vinden; doch op vele plaatsen vindt men zulke voorstellingen, in welke niet slechts de woorden zelve, maar ook de, | |
[pagina 288]
| |
door de woorden beschreven, zaken, persoonen, en handelingen, eene beteekenis hebben. Hier toe behooren de Allegorien, Parabelen en Fabelen, Mythen en Typen.’ Van ieder van deeze wordt vervolgens afzonderlijk gesproken, en § 78 iets gezegd van de Woordspelingen, welke hier en daar in den oorspronglijken tekst voorkomen, maar bij het overzetten meest altijd verdwijnen. - 4o. Van de behandeling en verklaring van geheele volzinnen, stukken en boeken, § 79-86, waar achter een Aanhangzel volgt over het Overzetten, Omschrijven en Vertolken; doch waarop de Hoogleeraar heringa eene gepaste aanmerking maakt. Het Tweede Deel, dat verre het grootste gedeelte des Werks uitmaakt, heeft tot opschrift: Nadere Toepassing der algemeene Regelen op de Verklaring der heilige Schrift, en bevat, gelijk het eerste, Vier Hoofdstukken, waarvan de twee eerste het Oude, de overige het Nieuwe Verbond betreffen. Het Eerste Hoofdstuk behelst Grondstellingen en Regelen der Verklaring des Ouden Testaments in het algemeen, en heeft twee Onderdeelen, t.w. 1. Regelen en Grondstellingen tot uitvinding van den waren zin der H. Schrist door middel der Taalkunde. Hiertoe worden de volgende middelen aangewezen en derzelven nuttigheid of noodzaaklijkheid getoond, met bijgevoegde waarschouwingen tegen verkeerde of overdreven toepassing. De Etymologie, § 87, 88. Het Taalgebruik, § 89-93. De Zamenhang, § 94. De Parallelismus, § 95-100. Deeze wordt onderscheiden in den Woord- en Zaak-parallelismus. - Hierop volgen de Semitische Dialecten, d.i. de Arabische, Syrische, Chaldeeuwsche, of liever Babylonische en Samaritaansche, waarbij men nog mag voegen de Aethiopische, § 101-111. De Overzettingen, § 112, 113. De Woordenboeken, § 114. De Scholien en Commentarien, § 115. - 2. Het tweede Onderdeel van dit Hoofdstuk handelt van de Hulpmiddelen tot nodige kennis der zaken. De gewichtigste zijn - de Oudheden der Hebreeuwen, en eenige kennis van het Oosten in het algemeen, bij voorb., der zeden en gebruiken, § 117 - de oude Aardbeschrijving van Palaestina, en eenige andere Asiatische landen, § 118, 119 - de theologische en bijgeloovige gevoelens der Heidensche Volken, welke in den Bijbel voorkomen, § 120 - het nodigste der Geschiedenis van de met de Joden in verbintenis staande Volken, benevens de oude Tijdrekening, § 121. | |
[pagina 289]
| |
Het Tweede Hoofdstuk, bevattende Grondstellingen en Hulpmiddelen tot verklaring van bijzondere deelen des O. Testaments, heeft niet minder dan zes Onderdeelen, als 1. Van den kritischen arbeid, welke voor de verklaring behoort vooraf te gaan, van § 123 tot 127. Hier wordt gehandeld van de Echtheid der Boeken en Leezingen, bij welke gelegenheid eichhorn en andere te stoute Critici door den Vertaaler gegispt worden, bl. 139, - van de bronnen der fouten, welke in de Handschriften en gedrukte Bijbels voorkomen, de voornaame hulpmiddelen tot herstelling der waare Leezing, en van de, zo algemeene als bijzondere Regelen, welke men daarbij moet in acht neemen, enz. Deeze zouden wij gaarne mededeelen, indien wij niet te zeer aan onze ruimte gebonden waren. - 2. Van de verklaring der Bijbel-geschiedenis, van § 128 tot 145. De Schrijver verdeelt dezelve in drie Tijdvakken; van adam tot op abraham; van deezen tot op moses, en van moses tot op het laatst der Maccabeën. In het eerste Tijdvak vindt hij deels fabelachtigeGa naar voetnoot(*) verhaalen, deels historische narichten. Bij dit Onderdeel is een Aanhangzel over de Tijdrekening in de Boeken des O.T. en bij hetzelve eene leezenswaardige aantekening van den Vertaaler. - 3. Van de verklaring der Leerstellingen, Zedelessen en Verordeningen in het O.T. ‘In den geheelen Bijbel,’ zegt de Schrijver § 146., ‘vindt men slechts ééne en dezelfde Geloofsleer, voor zoo verre, namelijk, de wezentlijke waarheden betreft van den voorwerpelijk beschouwden algemeenen Godsdienst. Doch de kennis, welke de menschen, in verschillende tijden, van dezelve hadden, of de onderwerpelijke Godsdienst, was zeer onderscheiden, en de uitdrukking, of de voorstelling der Godsdienstwaarheden moest noodwendig zijn ingericht, naar de eerst minder, en daarna meerder kennis, en naar de grover zinlijkheid, of redelijker begrippen, in onder- | |
[pagina 290]
| |
scheiden tijdvakken, en bij verschillende Volken.’ Hierover wordt, zo ten opzichte van het Leerstellige, als van het Zedekundige gehandeld, van § 147-156. Hier ontmoeten wij ook verscheiden aantekeningen van den Hoogleeraar heringa, meestal betrekkelijk tot de godsdienstkennis en zedelijke grondbeginselen der menschen voor moses tijd; welke de Schrijver, zijns oordeels, somtijds te laag schat, somtijds te oppervlakkig en onnaauwkeurig voorstelt. Eene korte aantekening op eene dubbelzinnige uitdrukking raakende moses neemen wij, met volle goedkeuringe, over: ‘Wie moses niet houdt voor eenen Gezant van god, eenen Wetgever uit gods naam, en door gods onmiddellijken invloed bestierd, wederspreekt de duidelijke verklaringen van christus en de Apostelen... moet den schrandersten en braafsten Man voor eenen Dweeper of Bedrieger houden; voor dien is de geheele geschiedenis der Israëlieten een fabel, enz.’ - Dit Onderdeel wordt besloten met een Aanhangsel tot aanwijzing van eenige der bruikbaarste Schriften, ter verklaring der geschiedkundige Boeken des O.T. - 4. Van de verklaring der Dichterlijke Boeken en Plantsen in het O.T. In dit Onderdeel wordt gehandeld, zo van de Spreuken, Gezangen en Liederen, welke door de Boeken des O.V. hier en daar verspreid zijn, als over de geheele Dichterlijke Werken, welke daarin voorkomen, van § 157-183. - 5. Van de verklaring der Profeeten, van § 184-212. Hier wilden wij gaarne overneemen hetgeen onze Schrijver zegt over het groote onderscheid tusschen Israëls Profeeten en de Waarzeggers en Verdichters der Heidensche Volken, § 190 env. - over de ééne groote voorspelling, die zich door alle Proseeten heen uitstrekt, dat, naamelijk, ‘ofschoon alle natien.... tot veelgoderij, tot natuuren beeldendienst vervallen,... zelfs vele Israëlieten zich aan dit bijgeloof overgeven zullen,... evenwel alle deze aanbiddingen van valsche Godheden zullen ophouden, en de kennis en vereering van den eenigen waren God over de geheele aarde uitgebreid worden,’ § 194. over het inzicht der Profeeten zelven in de zaaken, welke zij voorspelden, § 195 env. - over de vraag: ‘of in de profeetische schriften, of liever, in het algemeen in de boeken des O.T., iets voorkome van het lijden en sterven des genen, die het opperhoofd van het eeuwig Gods-rijk op aarde zijn moest,’ § 206. | |
[pagina 291]
| |
Maar ons bericht is reeds zo verre uitgedijd, dat wij ons noodzaaklijk moeten bekorten. - 6. Van het laatste Onderdeel deezes Hoofdstuks zullen wij daarom alleen zeggen, dat het handelt van de verklaring der Apokryfe Boeken des O.T. van § 213-218. Het Derde Hoofdstuk heeft tot opschrift: Grondstellingen ter verklaring des Nieuwen Testaments in het algemeen, en bevat vijf Onderdeelen. 1. Geschiedkundige Inleiding tot de kennis van den oirsprong van nieuwe godsdienstige en zedekundige begrippen, gevoelens en dwalingen onder de Joden, van § 219-228. - 2. Algemeene Inleiding tot de meest nodige kennis van de Kritiek des N.T. ‘Twee voorname vragen,’ zegt de Schrijver § 229, ‘behooren hier onderzocht te worden: 1. welke zijn de bronnen der verschillende lezingen in het N.T.? en 2. welke zijn de hulpmiddelen om de ware lezing weder te herstellen? - Doch, dewijl men van deze kritische onderwerpen geene volkomen naauwkeurige kennis verkrijgen kan, zonder eene kleine aanleiding tot kennis van de verschillende classen... van handschriften des N.T. te hebben verkregen, zoo moet daarvan een begin worden gemaakt.’ - Over deeze hoofdsoorten, of onderscheiden Recensien, de Asiatische of Oostersche, de Afrikaansche of Alexandrynsche, en de Westersche, wordt dus § 230 env. gehandeld, en § 235 over het beöordeelen der verschillende leezingen, en het herstellen der echte. - 3. Regelen en Hulpmiddelen, uit de Taalkunde ontleend, tot uitvinding van den zin der boeken des N.T. Dit loopt van § 236-259. en is weder gesmaldeeld in drie Afdeelingen; de eerste, van den oorsprong en bijzondere gesteldheid der tale des N.T., en de hulpmiddelen tot verklaring deszelven, daaruit af te leiden, § 236-239. waarbij gesproken wordt over de Jerusalemsche en Palaestynsche Landtaal ten tijde van Jesus, en over de Joodsch- Grieksche Religietaal, door sommigen den Hellenistischen tongval genoemd: de tweede, Navorsching van den grammatisch-historischen zin door middel der Taalkunde, en de hulpmiddelen daartoe, § 240-251. Hier wordt, behalven de bijzonderheden, waarvan reeds in het eerste Hoofdstuk deezes Deels met betrekkinge tot de boeken des O.T. gesproken is, weder stilgestaan op de Hebreeuwschaartige Grieksche schrijfwijze, welke men vindt bij de Schrijvers des N.T., en gewaagd van den arbeid der Kerkvaderen, waaromtrent evenwel seiler, | |
[pagina 292]
| |
zo als de geächte Vertaaler bl. 323 aanmerkt, niet zeer naauwkeurig is: de derde Afdeeling spreekt van andere hulpmiddelen tot bepaling van het taalgebruik,... den Parallelismus, zamenhang, oogmerk des Schrijvers, overzettingen, en paraphrasen, § 252-259. - 4. Grondstellingen tot navorsching van den zin der schriften van het N.T. door middel van de kennis der behandelde zaken, § 260-276. Hier oordeelde de geleerde Vertaaler zich verplicht den Leezer te waarschouwen tegen den verkeerden indruk, welken bij veelen zoude kunnen maaken hetgeen de Schrijver zegt aangaande de onvolmaaktheden in de kennis en leer der Euangelisten en Apostelen, en aangaande de maat, waarin, en de wijze, waarop jesus en de Apostelen zich geschikt hebben naar de begrippen van hunnen tijd. Men zie de aantekeningen op bl. 353, 356, 372, 374. Achter dit Onderdeel volgt nog een Aanhangsel over de aanhaling der Voorspellingen des O.T. in het N. en derzelver vervulling, § 277-281. Het schijnt bijkans, dat de grijze seiler hier eenigzins schroomt zijn gevoelen te verklaaren. Na vier verschillende manieren van verklaaren (welker eerste alleen waarlijk vervulde voorspellingen onderstelt, de andere niet meer zijn dan onderscheiden soorten van accommodatien) te hebben opgeteld, vervolgt hij: ‘Welke manier van uitleggen is nu de waarschijnlijkste? Welke opvatting van dit gewigtig stuk is meer overeenkomstig met den persoon onzes Verlossers, met zijne gezindheden, zijne daden, zijn groot werk, en de door de Godlijke Voorzienigheid voltooide uitvoering van zijn werk? - Een ieder oordeele niet te spoedig en te beslissend; maar met overweging van alle omstandigheden, beslisse naar zijn beste weten, bewijze zijn gevoelen, en verachte anderen niet, die ook denken kunnen,’ bl. 380. Is de Grijsaart hier beducht geweest voor de spottende aanvallen der voorstanderen van de nieuwe bij veelen in Duitschland heerschende gevoelens? Of helt hij zelve tot die gevoelens over? Uit het geheele beloop van zijn Werk dunkt ons het eerste waarschijnelijkst. - 5. Dit Onderdeel handelt van de verklaring der Zedeleer, in de boeken des N.T. vervat, van § 282-292. - Onze bepaalde ruimte gedoogt niet, dat wij hiervan iets anders zeggen, dan dat het geene hier voorkomt, zo in het algemeen, als ‘aangaande de zoogenoemde moralische Bijbelverklaring van éénen der beroemdste Philosophen onzes tijds,’ immanuel | |
[pagina 293]
| |
kant, gelijk ook de Aantekening van den geächten Vertaaler, bl. 397 env., onzes inziens, alle goedkeuring verdient, en met zeer veel vrucht kan gebruikt worden door allen, welken de post van Leeraar in eene Christelijke Gemeente is toevertrouwd. Bij het Vierde Hoofdstuk zullen wij kort zijn. Eene zeer beknopte Inleiding luidt dus: ‘In alle boeken des N.T. zijn leerstellingen (dogmen) en zedelessen. Doch zij worden voorgedragen: 1. in eene historische schrijfwijze, en met eene ware geschiedenis verbonden; 2. in apostolische brieven; 3. in een profeetisch boek.’ Hieruit ontstaan van zelve drie Onderdeelen. 1. Van de verklaring der geschiedkundige schriften des N.T. van § 293-309. Dit loopt zo over de schrijfwijze en verhaalen der Euangelisten in het algemeen (omtrent welker stipte waarheid de Schrijver somtijds vrij veel schijnt toe te geeven, gelijk ook omtrent de wonderwerken des Zaligmaakers, hetgeen de Vertaaler in zijne Aantekeningen, bl. 413, 418, 421 en 424, met reden oordeelt te ver te gaan) als omtrent ieder deezer Schrijveren in het bijzonder. - 2. Van de verklaring der Apostolische Brieven, van § 310-316. Voor dit Onderdeel heeft de Vertaaler eene Inleiding geplaatst nopens hetgeen, waarop men bij het verklaaren deezer Brieven heeft te letten, als, wie de Schrijver zij; aan wien elke Brief geschreven zij; de aanleiding tot het schrijven; het oogmerk van den Brief; de inhoud en zamenhang; de stijl en vorm; de tijd en plaats, waarop een Brief geschreven is, enz. Vervolgens spreekt de Schrijver in orde over de Brieven van paulus, en geeft een tamelijk aantal van Boeken op, welke, zo over die Brieven in het gemeen, als over elken Brief in het bijzonder, geschreven zijn. Met de Brieven der andere Apostelen wordt eveneens gehandeld. - 3. Van de verklaring der Openbaring van johannes, van § 317-319. Doch hier moeten wij den Leezer tot het Werk zelve wijzen, en zeggen alleenlijk, dat de geachte Vertaaler achter dit Onderdeel een Aanhangsel gevoegd heeft van Boeken en Schriften, het geheele N.T. of uitgezochte zware plaatsen behandelende, § 320. - Eindelijk wordt dit Hoofdstuk, en het geheele Werk, besloten met een Vierde Onderdeel, over de tegenstrijdigheden, welke men meent, dat in den Bijbel voorkomen, en de poogingen der Schrijveren, om dezelve te vereffenen, van § 321-327. - | |
[pagina 294]
| |
Het slot van den Inhoud des Werks spreekt nog wel, bl. 24, van een Aanhangzel, over het gene de Reden te doen heeft in de verklaring der H.S.: over moreele uitlegging en moreele toepassing van den Bijbel, uit eichhorn: maar de Vertaaler heeft goedgevonden hetzelve achter te laaten, om redenen, gemeld in zijne Aantekening op bl. 401. Ongetwijffeld heeft de Hoogleeraar heringa den Nederduitschen Leezeren weezenlijken dienst gedaan, door niet alleen dit Werk te vertaalen, maar het ook te verrijken met zijne verbeteringen, zo in de tamelijk menigvuldige Aantekeningen, welke hij onder den tekst heeft geplaatst, als door het vermeerderen van het getal der Schrijveren, tot welken de Leezer wordt gewezen, en door verscheiden invoegselen, welke van het oorspronglijke Werk van seiler overal door haakjens [] onderscheiden worden. De lijst der aangehaalde Schrijveren had ondertusschen nog vrij veel kunnen vergroot worden met de Werken van Fransche en Engelsche Geleerden. Doch deezen worden niet aangehaald (ten minsten de Recensent heeft ze nergens opgemerkt) dan voor zo verre hunne Werken, of in het Latijn geschreven, of in het Latijn, Neder- of Hoogduitsch zijn overgezet. Om welke reden dit geschied zij, kunnen wij niet gissen. Op bl. 89 reg. 8 v.o. leezen wij: ‘het is eene zeer aanprijzenswaardige regel van voorzichtigheid, dat men in omschrijvingen ... al het overvloedige weglate.’ In plaatze van overvloedig moest hier zekerlijk staan overtollig: de misslag, waarschijnelijk ontstaan door eenige overhaasting des Vertaalers in het schrijven, is zo blijkbaar, dat wij 'er niet van zouden gesproken hebben, indien wij denzelven niet menigmaalen hadden aangetroffen in Vertaalingen uit het Hoogduitsch, welker minder bedrevene vervaardigers, misschien, zich zouden verbeelden achter dit voorbeeld te kunnen schuilen, wanneer zij ons overvloedig gebruiken als geheel van dezelfde betekenis met het Hoogduitsche uberfluszig. |
|