Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelingen, door Mr. Willem Bilderdijk. In III Deelen. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1804. In gr. 8vo.(Vervolg.)
De meeste gedichten in het IIde Deel dezer Mengelingen zijn niet minder den grootsten onzer Dichteren waardig. Dat eenvoudige en natuurlijke, dat spreukrijke, den Ouden zoo gemeenzaam, welk een kracht geeft het hier boven dat bulderende van zommigen, die dan alleen meenen krachtig en verheven te zijn, wanneer alles vervuld is met akelige woorden, vol orkaanen, kolken, afgronden, enz. Dat zulke Dichters van bilderdijk leeren, | |
[pagina 272]
| |
het waare schoon door natuurlijke schilderingen ten toon te spreiden. Zij, die meer aan hedendaagsche dan aan oude Poëzij gewoon zijn, mogen dit eenvoudige laag en plat noemen, omdat de geduurige donders hun gehoor verdoofd, de blixems hun gezicht verduisterd hebben; wij zien hierin den man van smaak, die, doorsuld in de Grieksche en Latijnsche meesterstukken, dat spoor inslaat, 't welk hem is aangewezen, en vóór hem betreden, door hooft, vondel, de decker, de van harens en andere Sterren van de eerste grootte aan onzen dichterlijken Hemel. Omtrent eene keuze uit dit Deel vinden wij ons verlegen. Hoe gaarne zouden wij veelen doen opmerken het meesterlijke, 't welk in den eersten Bruiloftszang gelegen is! de klimming is aldaar allerkunstigst; het dichtvuur, dat in het eerst, als flaauw en schier uitgedoofd, naauwlijks de aandagt tot zich trekt, wakkert allengskens op, erlangt nieuw voedzel, werpt vonken uit wijd en zijd, tot dat de vlam doorbrekende, en in krachten en snelheid toenemende, tot onze verbazing over alle beletzelen zegepraalt, en op het heerlijkst ons in de oogen schittert. Dit gedicht is als een water, eerst stil en zachtkens vloeijende, ras sterker stroomende; eindelijk het Vloeit, als een onbetoombre vliet,
Die, in bekrompen bedde omvangen,
Langs de enge boorden die hem prangen,
Met schuimend bruischen nederschiet.
Hij bruischt en stuift met hel geklater,
En rukt en spoelt in 't stortend water
En over de oevers zwalpend nat,
En struik en bloemen van heur stengen,
Om d'oceaan voor tol te brengen,
Wanneer hij hem in de armen spat.Ga naar voetnoot(*)
Tot eene meer uitgebreide proeve uit dit Deel kiezen wij den Troostzang.
Niet altijd druipt het vochtig Zuien
Van saamgepreste regenbuien;
Niet altijd giert het buldrend Noord:
Het meir laat eenmaal af van woelen;
De Zomerbranding laat zich koelen;
De kalmte drijft het onweêr voort.
| |
[pagina 273]
| |
Hoe lang dan zal, na zoo veel weken,
Uw oog van staâge tranen leken,
Uw hart nog bloeden, dierbre vrind?
Hoe lang, hoe lang zult gij 't verscheien
Der lieve Moeder nog beschreien,
Die ge immers door geen' rouw herwint?
ô Doe in 't eind dien storm bedaren:
Stil, stil die opgeruide baren,
Die zich verheffen in uw ziel.
De weêrspoed moog den wijze treffen,
Hij buigt, maar zal zich weêr verheffen: -
Die neërzijgt, boog niet, maar hij viel.
Zoo ziet men zwakke rozenstruiken
Het hoofd in 't mulle zandbed duiken,
Geknakt, ontworteld, uitgerukt.
Maar de Eik staat pal, verduurt de slagen
Van straffen wind en onweêrvlagen;
Hij wordt geschud, maar niet verdrukt.
Mijn Vriend! hoe groots, hoe billijk vloeien
De tranen, die uw borst besproeien
Uit Godbehaaglijke oudermin!
Hoe billijk is die zucht van 't harte,
Die 't diep gevoel toont van uw smarte,
En welk een grootheid heeft zij in!
Wat offer waar hier toe te brengen,
Wat wijn op 't grafgesteent' te plengen,
Zoo waardig aan het overschot,
Als tranen, die zoo willig vlieten? -
En, die dat offer mag genieten,
ô God, hoe zalig is zijn lot!
Mijn Vriend, met wellust, met vervoering,
Zag ik die eerste zielsontroering,
Die nog door uwen boezem woelt. -
ô Oudermin, ô kinderplichten! -
Ja, hier voor de eerste smart te zwichten,
Wie wraakte 't immer, die gevoelt?
Mijn hart nam deel in uwe plagen.
En ach, hoe zoet is 't, leed te dragen
Met hem, die zonder wroeging lijdt!
Mijn oog zag op uw bleeke wangen
Met vreugd de dankbre druppen hangen,
Der Moederlijke zorg' gewijd.
| |
[pagina 274]
| |
En zou het niet? - Natuurgenoten,
ô Houdt mijn hart zich ooit gesloten
Wanneer het u in droefheid ziet?
Zijn uwe rampen, uwe pijnen,
Zijn uw genoegens niet de mijnen?
Leef ik voor u, voor 't menschdom, niet?
En gij, Godes der eedle zielen,
Voor wie wij beide nederknielen,
Gij, Vriendschap, zuster van de Min!
Zoo immer harten samenstemmen,
Het is daar uwe banden klemmen,
En gij, gij sloot 'er de onzen in.
Geen Vriendschap zal de droefheid smooren,
De bange klacht ontijdig storen,
Door wreedlijk opgedrongen troost.
't Verkropte hart, van rouw bevangen,
Mag aan heur' boezem lucht ontfangen
In 't zuchtjen, dat het met haar loost.
Maar eindlijk, 't is genoeg der smarte
Gevierd, genoeg aan d'eisch van 't harte,
Genoeg aan dien des plichts voldaan.
Mocht Vriendschap in uw droefheid deelen,
Zij wenscht die diepe wond te heelen,
En biedt haar hand blijmoedig aan.
Mijn Vriend, wat zijn de kundigheden,
De door de kunst gekweekte reden,
Zoo ze onze driften niet bestiert?
Wat baatte u 't onvermoeibaar zwoegen
En vroeg en rustloos letterploegen,
Zoo ge aan uw' rouw ten offer wierdt?
't Is tijd, na zoo veel kwijnend treuren
Het hangend hoofd weêr op te beuren:
Dit eischt mijn Vriendschap, dit uw plicht.
Dit eischt die eigenste Ouderliefde,
Die u met zoo veel teêrheid griefde:
De Vader, wien ge aan 't harte ligt.
Het IIIde Deel heeft mede alleruitstekendste verdiensten. De Arbeid, - Aan mijne Vrienden in Amsterdam, - Uitboezeming; deze en veele anderen munten uit door merg van zaken, schilderende woorden, vloeijenden dichttrant. Hoe aandagtiger men dezelve leest en herleest, hoe meerdere schoonheden zich aan onze oogen zullen vertonen. Dit is | |
[pagina 275]
| |
de toetssteen: waare kunststukken alleen zullen telkenreis ons meer behagen. Wij betuigen onder die geenen te behoren, die zich niet kunnen vereenigen met des Dichters denkwijze omtrent de groot en oldenbarneveldGa naar voetnoot(*), en hen voor het Forum externum en internum onschuldig en dus onstrafbaar te keuren. Indien wij in deze Mengelingen iets verder zouden afkeuren, het zou de wijze zijn, waarop de vierde der Fabelen gesloten wordt. Twaalf Fabelen heeft men achter het IIIde Deel; en dit is het éénige prosa, dat in deze Mengelingen voorkomt. Het zeggen in de Voorreden voor deze Fabelen is aldaar, naar ons oordeel, volkomen bewezen, dat Fabelen meer geschikt zijn voor den ouderdom, dan voor de kindsheid. Wij kiezen, tot eene proeve uit dit Deel, een gedeelte van het gedicht de Arbeid, waar hij van de werkeloosheid zegt: Van daar die aangeschoten vleugelen,
Die wij, die onze schuld, heur eigen beul en stras,
Het al te trage sterflot gaf;
Waar door het, in zijn vaart en woede niet te teugelen,
Onaangemeld en onverwacht
De deuren binnenstuist en war 'er voorkoomt slacht!
Neen, 't menschdom kende kwaal noch krankte,
Wanneer 't, in 't rokend zweet van 't blozend aangezicht,
De Godheid voor zijn nooddruft dankte,
En d'arbeid hield voor d'eersten plicht.
Toen was 't ontwaken srisch, de slaap door de ijdle schimmen
Der raauwe dampen niet ontrust,
Die in de ontroetde hersens klimmen,
Wen 't ingewand verslapte in werkelooze lust.
Gezondheid strooide steeds heur rozen op de kaken,
En blies genoegens in, en gaf ze smaak en duur.
Het vrolijk tintlend Levensvuur
Versmoorde niet in enge daken,
Maar werd door vrije en zuivre lucht
Gevoed, en van heur' aâm (verkwijnde 't) aangeblazen.
De Grijsheid wist van ziekt' noch zucht,
En hoorde met vermaak het dartle kinderrazen.
Zij was een lieflijke avondstond,
Die d'onbewolkten dag met zachten glans bepaalde,
Geen kwelling voor zich-zelv'. Zij dacht en was gezond,
En blonk van 't heldre licht, dat uit haar boezem straalde.
| |
[pagina 276]
| |
De kindsheid (Hemel, kan het zijn,
En was onze eeuw gedoemd dien gruwel voort te brengen;
Of kan uw goedheid dien gehengen
Zoo lang gij bliksems voert!) bracht geen bedekt venijn
Uit Moederlijke schoot, uit Vaderlijke lenden
Ter wareld, dat het zoet van 't kostbre levenslicht
Verwoestede, om (beklaaglijk wicht!)
Een hatelijk bestaan in jamm'ren te volënden.
De borst met reine Moedermelk
Was geen vergifte tooverkelk,
Die d'aart van 't teder kind verbasterde en verlaagde,
En de ondeugd overgoot in 't bloed,
Of 't lichaam met de ziel verknaagde,
Die voor zijn voedsters euvlen boet.
Gestadige oefning van zijn spieren,
Die 't vezelweefsel rekt en spant,
En 't bloed geregeld om doet zwieren,
Geeft aan den Bouwman kracht, op 't immerzalig land,
Aan de altijd wisselende vlagen
Van weêr en winden blootgesteld,
Kan hij de felle zon op 't gloeiend hoofd verdragen,
En voelt niet dat de winter knelt.
Zijn lichaam sluit zich toe voor schadelijke dampen
En drinkt hun gift niet in door de al te weeke huid,
Is machtig, met de lucht, die in hem dringt, te kampen,
En drijft in 't heilzaam zweet bedorven sappen uit.
Zijn zenuw wederstaat aan 't prikkelen,
Doorvoed met wel gekleinsd, wel afgescheiden vocht,
Dat zich uit zuiver bloed ontwikkelen,
En tot zijn rijpheid komen mocht.
Geen geest van aangezette wijnen
Vervluchtigt 's levens sap in hart of hersenklier,
En doet door steeds verhittend vier
De spierkracht met den geest verdwijnen.
Geen sluipende en verholen koorts
Voert haar afgrijsselijke toorts
Door 't zuchtend ingewand, in machtloosheid bezweken,
Verstoort den zetel van 't verstand,
Sloopt zin en zintuig door een' brand,
Die eindloos smeult en kruipt, en weigert door te breken.
Het hair vergrijst niet door een' ouderdom, vervroegd
Door geestnitputting, zielsverkwijning,
Die voren door het voorhoofd ploegt.
Wij koesteren den hartelijken wensch, dat bilderdijk, die onzen dichterlijken roem nu handhaaft, en van wien de nakomelingschap zeker met lof zal gewagen, zoo ondankbaar uit zijn Vaderland, in de eerste hitte eener Staatsom- | |
[pagina 277]
| |
wenteling, geweerd, eerlang, uit liefde tot de kunst, moge herwaards genodigd worden, ten einde zijn licht hier schijne, en alzoo ons gezegde, in het begin onzer beöordeeling, worde gelogenstraft, dat ons Vaderland groote Vernusten dikwerf bij hun leven verwaarloost, na hun dood eerst hunne verdiensten naar waarde erkent. ...... incolumem odimus.
Sublatum ex oculis quaerimus invidi.
Quid tristes querimoniae?
Si non ........
|
|