| |
Tafereelen uit het Huiselijk Leven. Naar het Hoogduitsch. Door E.M. Overdorp, Geb. Post. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 403 bl.
Bij dit Tweede en laatste Deel deezes bevalligen Werks bericht ons de Vertaalster, dat deszelfs Schrijver is g.w.c. starke. - Ook hier vinden wij dezelfde aangenaame verscheidenheid als in het voorige Deel. Elk der 26 Tafereelen heeft
| |
| |
zijne bijzondere waarde, en allen eene gewigtige zedelijke strekking. Aandoenlijk, en verrassend tevens, is veelal de ontknooping; en 'er heerscht in de meesten zeker zagt en waar gevoel, en eene warmte, welke ons het gemis van avontuurlijke vindingen rijkelijk vergoedt. Alles is hier uit de Natuur en het Huiselijk Leeven ontleend; het Boek beantwoordt alzo ten vollen aan deszelfs Titel, en levert, voor den zuiveren en nog niet verwenden smaak, een niet minder aangenaam dan nuttig onderhoud op. Menschkundig en naïf zijn veele Character-tekeningen; schilderagtig, en der Natuure als 't ware ontstolen, de inleidende plaats- en natuur-beschrijvingen. De Leezer oordeele.
‘Midden uit haar kamertje zag de goede Hanna daken en tuinen, en ook den boom voor haar huis, met een schemerend winterkleed overtogen; van de takken diens booms schuddeden krassende kraajen, als zij zich even beweegden, sijn stuivend sneeuw af; lange ijskegels hingen, van de lage strodaken, als flonkerend kristal, tot over de vensters af; de bloemen, die op den middag aan de glazen gesmolten waren, bloeiden tegen den avond met meer sieraad weder op, en de vragtwagens wierden op de straat piepend en knarsend heengesleept. Voor haar venster verzamelden zich goudvinkjes, meezen en muschjes, welken zij dagelijks eenige broodkruimels toewierp; terwijl zij hare vriendelijke ogen verkwikte aan het bont gewemel en het verhaast genot der hongerige vogelen.’
‘Het was een van die schone lentedagen, door welker lieflijkheid men zich zoo gelukkig en bezield gevoelt, dat men de sterkste schilderijen der dichters voor zwakke schaduwen moet houden. Een frisch zagt koeltje waaide ons zoo versterkend tegen, dat wij ons ligter en als opgeheven gevoelden: de bladeren der kersenbloeisemen ritselden, en tuimelden digt, als sneeuwvlokken, al draajende en zwevende op den grond. De perenbomen bukten zich onder hunnen witten last; de appelbomen gloeiden van hoogrode knoppen, tusschen welken maar hier en daar een witter bloeisem zich opendeed; vogels zongen van verre en van nabij; en een aantal glanzende bloemen ademden ons hunne welriekende geuren, met den versterkenden reuk der jonge takjes, toe,’ enz.
‘Rood als een kolengloed viel de morgenglans van eenen vrolijken dag, in den aslopenden zomer, door de vensters van het vertrekje, in 't welk de brave Predikant van Willstad nog in een' rustigen gezonden slaap nederlag; de kleene ruiten van het glasvenster, met de gehele ramen, maalden zich op den grond en aan den wand, op welkers vurig licht de schaduw van enkelde bladen, en der violieren van het bloemenbed, voor het venster, zagtjes trilden; en drie overoude, regt over het bed staande schilderijen, schenen, door dat vriendelijk licht bestraald, te lagchen.’
| |
| |
Liever, dan over ieder der bijzondere Stukjes ons gevoelen te zeggen, of van eenigen derzelven een dor geraamte te geeven, willen wij onze Leezers onthaalen op een geheel Tafereel, en kiezen daartoe dat, hetwelk ten opschrift heeft:
| |
Willing's dochter.
Het was kermis in Rodau. Bij zulk eene landelijke markt zijn, zoo als men weet, alle lieden van het dorp, en deszelfs bezoekers, beter dan gewoonlijk gekleed; alsdan wandelt men, van bezigheden ontslagen, heen en weêr in een' gestadigen drang: voorbij de kramen wemelt een bont gedruis en gesnap van eene menigte toeschouwers, en weinig kopers. Men bereidt zich vreugde en verdriet; 'er wordt veel gesproken, genoeg gegeten, en meer dan genoeg gedronken; in de herbergen krielt het van boeren en handwerkers, en ten laatsten vindt niet zelden de verbindende wondheeler daar ook zijn werk; de kamers van Predikanten en Schouten zijn met opgeklede manlijke en vrouwlijke gestalten, met gesprekken en verhalen, die uit verscheiden kleene kringen verward door elkander ruischen, met het geklapper van kopjes, het geklingel der glazen, met luid geroep en schaterend gelach, met tabaksrook, en allerlei schertserijen, vervuld. Zoo was het te Rodau.
Een groot gezelschap van Predikanten, en andere bekenden uit de nabuurschap, en onder hen ook de Schout van het dorp, met zijne vrouw, hadden zich in de Pastorij verzameld, wijl men in het betimmerde ambtshuis niet zoo goed, als hier, de plegtigheid van dien dag waarnemen kon. Tot zoo lang het gewoel der menschen wat verminderde, zouden allen dáár blijven, en dan allen bij den ambtman een kostlijk avondmaal genieten. Zoo was de afspraak.
In het raam van een open venster zag des ambtmans vrouw, met eenige vriendinnen, en den edelen jongen Prediker van een niet ver van daar gelegen dorpje, op de geruisvolle menschendrommen neder. ‘ô Ziet eens welk een wonder!’ riep schielijk des ambtmans vrouw: ‘daar komt Dominé Willing met zijne dochter aan! - dat is wat raars!’ - Schielijk zag de jongman op; herkende zoo aanstonds, met een kloppend hart, het meisje, dat hij nog een paar maal gezien had, en hoorde, van de telkens herhaalde uitlatingen van verwondering over de aankomst, niets, tot zich eindelijk de volgende oordeelvellingen daar onder vermengden: ‘Het meisje ziet 'er waarlijk wèl uit; maar wat is een schoon gelaat, als men zoo is als zij?’ ‘Waaröm?’ viel de jongeling in: ‘schoon is zij:’ en verder zweeg hij verlegen stil. ‘ô Ja,’ antwoordde de vrouw: ‘haar figuur is onverbeterlijk, en haar gezicht zeer fijn gevormd; maar wat bleek: ‘Dat gestadig zorgen,’ viel des ambtmans vrouw in; ‘dat onrustig begeren en bezui- | |
| |
nigen, in 't kort, de ziekte van gierigheid, zal de frissche verw wel voor altijd van hare wangen verjagen.’
De Predikant schrikte: de uiterlijke bevalligheid van het meisje, hare zagte bescheiden zedigheid, en hare verstandige gesprekken, hadden den, zedert kort in die buurt wonenden man, bij de weinige gelegenheid die hij had om haar te ontmoeten, zóó ingenomen, dat hij haar heimelijk tot zijne echtgenote wenschte. Haar gedrag jegens hem, en zijn herhaald onderzoek, maakten 't hem waarschijnlijk, dat haar hart en hare hand nog vrij waren. Hoe moest het hem smerten, de al meer gehoorde beöordeling van hare overdreven karigheid (die hem tot dus verre van verderen voordgang had te rug gehouden) door eene vrouw te horen bevestigen, die hij wel als wat praatächtig en voorbarig, doch niet als eene lasterende kwaadspreekster, kende!
Hoe leed zijn hart, als die zelfde vrouw verder zeide: ‘Ik zou 'er geen woord van spreken; wijl men niet altijd weten kan, of de omstandigheden niet wel grote spaarzaamheid vorderen, als maar haar goede vader daar zoo niet onder leed; - doch dit is te erg: de man heeft eene vrij voordelige plaats; zij is zijn éénig kind, en hij moet zich van de moeder, en vooral van de dochter, zoo zien beknibbelen. Zij geven hem zelden meer dan eenige stuivers in zijn' zak; - hij is vrolijk en lustig, opgeruimd en aangenaam in gezelschap; hij bemint omgang en mededeling; doch, buiten weinige vertrouwde bekenden, komt niemand bij hen, en zij bezoeken ook niemand. Komen zij ergens, zoo blijven zij nooit ten eten, om niet weder gasten te moeten hebben: als' de avond maar nadert, dan drijft en dringt men tot heengaan; dan is 'er t'huis nog zoo veel te doen, - zoo lang tot de vader hoed en stok opneemt. Ik heb den ouden man dikwils hartlijk beklaagd: men ziet het hem zoo regt aan, dat hij gaarne blijven zou, en aan een' niet karig bezetten disch zijn hart wel eens zou willen ophalen; - doch hij moet voord; daaröm begrijp ik het niet, hoe hij het heden heeft kunnen doorzerten, om hier op de kermis te komen.’
De jonge Dominé beproefde verscheiden keren iets tot ontschuldiging voord te brengen. ‘Nu, gij zult het zelf wel zien!’ kreeg hij tot antwoord: ‘Willing's dorp is geen uur van hier; wij hebben den langsten dag, en den gantschen nacht door maneschijn: om tien uren behoeven zij eerst van hier te vertrekken: - ja, wij zullen ons rijdtuig aan den ouden man aanbieden; maar gij zult zien dat de dochter het niet zal toegeven, dat haar vader het avondmaal met ons nuttigt; - doch, als het eenigsints mogelijk is, zal zij nu haren zin eens niet hebben.’
Daarmede stond zij op; riep haren man op zijde, en fluisterde hem, - met eene onbezonnenheid, met welke somwijl
| |
| |
een anders niet slegt gezind mensch eene voor slegt gehoudene denkt te ergeren of te bestraffen, - aanslagen in, die de ligtzinnige al te gedwee aannam, en vervolgens met eenige bekenden ten uitvoer bragt.
Even daarnaa kwam Willing met zijne dochter. - De zagte blos, die zich bij den aanblik van het talrijk gezelschap op het aangezicht der jongvrouw verspreidde, gaf haar onbeschrijflijk veel bevalligheid, en niemand kon naalaaten, hare edele gestalte, haar sprekend en innemend oog, en de gehele fijnheid harer vorm, te bewonderen en op nieuw te beschouwen; terwijl de jonge Predikant met de innigste deelneming aan haar hing: - doch hoe meer men den vader, die voor een' huislijken lijder gehouden wierd, met welkom-groeten, met vragen, en met aanbiedingen overlaadde, des te merkbaarder was de bijna kunstige koelheid, met welke de dochter behandeld wierd: weinig vragen, en bespiedende en veröordelende blikken, vielen haar alleen toe.
'Er wierd van huislijke dingen gesproken: met de warmte van eene deskundige wilde zij deel aan het gesprek nemen; doch 'er wierden aanmerkingen, zoo als men altijd kan aanvoeren, gemaakt: ‘Dat men 't niet altijd zoo naauw op 't zuinigst moest overleggen.’ Zij zweeg, getroffen, en vreesde wezentlijk voor een zoo gemengd gezelschap te veel huishoudelijk gesproken te hebben. Doch, zonder agterdogt, gevoelde zij geen onbillijkheid; maar eenigsints minächting. Minachting grijpt den genen, welke zich achtenswaardig gevoelt, aan het hart, zoo dat het sterker dan gewoonlijk klopt; daarom zal hij, die van 't gezelschap verschoven wordt, om zijne eigene waarde vol te houden, voor zich zelven, en voor hen die hem horen, zich altijd wel kort, maar buitengewoon levendig, welsprekend en aantrekkend mededelen. Zoo onderhield zij dan ook alleen den jongen Dominé, met zulk een zuiver gevoel, zulk een juist oordeel, en zulk een treffend verstand, dat hare woorden hem nog meer betoverden dan de bevalligheid harer gebaarden, in welken hij, tot zijn' troost, geen een' trek van koude, zoo als men bij eene gierige altijd waarneemt, ontdekken konde. Alleen hare zedige, en fijn elkander roerende lippen, herinnerden hem aan de, uit verscheiden waarnemingen overeild gemaakte opmerking: ‘Dat een gesloten mond een gesloten hart tekent.’ - En even als een zieke, vol levenslust en levenskragt, schielijk vreest, en schielijk weêr moed vat, zoo wisselden kommer en hoop zich in den, door het vermogen der liefde gekluisterden, jongeling telkens af.
De jongvrouw trok een breiwerk uit haar' zak, en begon knap en ieverig haare naalden te roeren. ‘Ei! ei!’ riep een' stem, tamelijk stekelig: ‘hoe ieverig! op een kermis komt geen werk te pas: de kasten zullen tog wel vol worden.’
| |
| |
Met een ligt te vinden voorwendsel verliet zij de kamer, en trok, alleen van den diepgeroerden Predikant gezien, haar' zakdoek te voorschijn, droogde schielijk hare ogen af, keerde ras met een opgehelderd en vrolijk gezicht op hare plaats weder, en breide rustig en stil voord.
Haar verëerder gevoelde even zoo zeer de zagtheid, met welke zij leed, als de standvastigheid, door welke zij zich, van eene welvoeglijke en aangename bezigheid, door verkleenenden spot niet liet afhouden, met een aangenaam welbehagen; tot hij kort daarnaa weêr niet wist, wat hij van haar denken moest: zij trad met haren vader, die haar juist naderde, ter zijde, en zeide hem niet luid, maar ook niet geheimvol, zoo dat men het horen konde: ‘Ik zal nu maar die twee bezoeken in het dorp afdoen, en de boodschappen van moeder uitvoeren: daar zal wel een uur mede heen gaan; dan is het omtrent half zeven, en dan gaan wij aanstonds heen; niet waar, lieve beste vader!?’
'Er wierden vriendelijk dringende en hevige tegenwerpingen daartegen gemaakt, bij welken zij zich op verschillende wijze vertoonde; geen woord, geen blik, ontging den jongen Dominé: hij wist niet, of hij meer de aartigheid, of de voorbereid schijnende handigheid, waarmede zij vele gewigtig schijnende ontschuldigingen voordroeg, - of de eerbied, met welke zij haar' vader aan hoognodige bezigheden herïnnerde, - of de merkbare onrust, met welke zij het begerig en lagchend stilzwijgen van den vader zag, - of hare eigen, zigtbaar bestreden besluitloosheid, - of de vastheid van hare neiging, die zich telkens zoo sterk vertoonde, en met welke zij het huis verliet, - bewonderen moest.
Toen zij weg was, begon de ambtman, van een' schielijk zich vormenden kring ondersteund, Willing met onweêrstaanlijke nodigingen te bestormen: ‘Wij hebben elkander in zoo lang niet gesproken; men moet zich tog niet geheel van menschen onttrekken; thans zij wij eens eindelijk met alle onze bekenden te samen, die den avond bij ons zullen doorbrengen: wij houden ons voor beledigd en versmaad, wanneer gij uw besluit volhoudt: - 't geloop der menschen is gedaan; 'er is nu niet veel meer te zien; wij, mannen, gaan voorüit naar ons huis, en de vrouwen komen tegen agt uren bij ons. Het is alles tot een vertrouwlijk avondmaal aangelegd: moet gij dezen nacht t'huis zijn, dan laten wij u en uwe dochter met den wagen brengen. 'Er zijn lieden genoeg uit uw dorp hier, door welken wij uwe vrouw berigt zullen geven, en als uw dochter volstrekt niet blijven kan, dan heeft zij aan deze gezelschap. - Gij kunt niet weg.’ - Zoo omtrent sprak men, en zoo sprak men telkens weêr: de oude man haspelde eerst wat tegen; doch wierd wederlegd: zijn tegenstand wierd zwakker; hij nam het gezegde ter harte, lachte, en zweeg;
| |
| |
hij liet zich dankbaar de hand schudden, op de schouders kloppen, en wierd van den ambtman, en zijn manlijk gezelschap, als in triumph weggevoerd: alleen de jonge Predikant, en de huisheer, bleven bij des ambtmans vrouw, en bij de overige vrouwen, in de Pastorij zitten.
Op den bepaalden tijd kwam Willing's dochter weder. Haar zigtbaar verbleken bij 't berigt van de verwijdering haars vaders, - haar schielijk vragen, ‘of hij ras zou wederkeren?’ - de angst, met welken zij hare handschoenen wreef, toen zij van haar laat naar huis rijden hoorde, - verscheiden gezegden, welken de bestrijding van haar besluit, om haar' vader naar te gaan en af te halen, ontdekten, - en haar herhaald heengaan en uitzien, of hij nog niet kwam, - dit alles verwekte verscheiden leden van 't gezelschap eene kleene valsche blijdschap, en opmerkingen over het miskende meisje; terwijl de jongman op eene geheel andere wijs met haar gevoelde. Hij vroeg haar naar de reden van hare onrust, en haar antwoord toonde, dat zij iets verborg; zoo zeer als haar edel spreken en gedrag genoeg toonden, dat zij van zich zelve niets behoefde te verbergen. - Al dikwils was zij voor de deur van 't huis geweest: toen zij allengs toebereidselen gewaar wierd, om de voorüitgeganen te volgen, sneide zij op nieuw naar buiten; haar verëerder volgde haar van verre: eensklaps ziet hij haar doodsbleek, met omhoog geheven handen, eene schrede agterwaards waggelen, en schoot toe.
Zie! daar was haar vader op de straat: - welk een gezicht! - hoe zeer onder de verhevenheid van menschlijke zelsbeheersching, als onder de waarde van zijn ambt en zijne jaren neêrgezonken, - half dronken, en tuimelend: van het vrolijk nodigend gezelschap, van den kostlijken wijn, en van de neiging verleid, had hij schielijk en niet matig genoten; hij had, in eene donkere herïnnering aan de wagtende dochter, ongemerkt de kamer verlaten, en den weg naar de Pastorij genomen, op welken hij eerst de kracht der bedwelming gewaar wierd. ‘Help mij! - ô, Hemel! gij hebt het nu tog gezien!’ riep de dochter: ‘'er zijn maar weinig menschen op straat, en ik zie, God dank! niemand van onze gemeente: als het maar niemand uit ons dorp gewaar wordt! - ach! help mij hem aanstonds naar het priëel in den tuin brengen!’ - Moedig en stil geleidden zij beiden hem op de bank: - met een smekend oog verzogt zij om verschonende te rug houding van allen toeloop, en eene gerugtloze bezorging van een' wagen.
Minder zagt, maar niet minder beminnenswaardig dan voorheen, zeide zij: ‘Daar ziet gij nu mijne en mijner moeders heden zoo dikwils niet aangenaam gehekelde gierigheid: - waaröm zal ik u langer de oorzaak van mijne bekommering verbergen, daar gij derzelver gegrondheid zelve ziet? Een en ander soortgelijk toneel (het laatste nog vóór drie jaren)
| |
| |
heeft ons bewogen, grote gezelschappen zoo veel mogelijk te vermijden, en mijn vader liever, door de zorgvuldigste oppassing, aan zijn huis te verbinden: - denk daaröm niet (bij deze tranen, bid ik u, geef mij de hand daaröp! denk daaröm niet) slegt van mijnen vader; hij is de braafste, trouwste, liefdevolste man; anderen hebben weêr andere gebreken; maar alleen in het geruis van een vrolijk gezelschap, bij een glas wijn, vergeet hij zich ligt.’
De jonge man vervulde hare bede op het naauwkeurigst; vertelde alles aan des ambtmans vrouw, met verzoek om haren wagen: getroffen, en met eene warme hartlijkheid, bad zij het meisje om vergeving, die haar dezelve met eene omärming gaf: de koets wierd besteld aan de agterdeur der Pastorij, en de jonge Dominé geleidde vader en dochter tot in hun dorp. Schaamte voor zijn kind, en verlegenheid over de zwakheid, van welke de jongeling getuige was, - dit alles hielp den roes van den ouden man zoo ver verstroojen, dat de gehele samenhang van 't gebeurde aan de bekommerde moeder kon onttrokken worden, en dat de avond voor allen, bijzonder voor den jongen Predikant, welke de nodiging om hier te vernagten gaarne aannam, nog heel vrolijk wierd.
En deze vond zoo weinig sporen van lage gierigheid, bemerkte overäl in dit huis zoo veel voetstappen van orde, deftigheid en aanzien, verheugde zich zoo innig over de vrolijke vernuftige werkzaamheid, en over zoo veel proeven van edele gezindheden, dat hij den volgenden morgen waagde, de ouders van het meisje om de hand der uitmuntende jong vrouw zonder bedenken te vragen. Een zagt ja, 't welk die bevallige met gloejende wangen lispelde, - een met vogtige ogen uitgesproken zegen der moeder, die den jongman reeds een paar maal bij zich zelve als een' echtgenoot voor hare dochter gewenscht, en hem nu van harte lief gekregen had, - eene trouwhartige omärming, - en naderhand eene plegtige belofte des vaders, dat hij voor het toekomende voor onägtsaamheid op zijne neiging zich ernstig gewaarschouwd zou houden, - knoopte en versierde het voor een geheel schoon leven gesloten verbond. |
|