Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Verdienste der Vrouwen. Gevolgd naar het Fransche van Legouvé, door B. Nieuwenhuizen. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. 1804. In gr. 8vo. 106 bl.Zo iets vermogende is, het oordeel van Recensenten, ondanks hunzelven, voor in te neemen met een Stuk, dat voor hun ligt, moet zulks de Zedigheid zijn van den Schrijver, de toewijding van zijne pen, of lier, aan de zaak der Deugd, en bovenal ook het Onderwerp van zijne Gezangen. In alle deeze opzichten prijst zich de Hr. nieuwen- | |
[pagina 224]
| |
huizen en zijn Dichtwerk bij ons aan; en heeft hij dus niet anders, het zij van onze onzijdigheid voor hem, het zij van onze onwillige toegenegenheid voor zijn Lofdicht op de Verdienste der Vrouwen, te verwachten, dan dat wij hetzelve met alle hartelijkheid zullen aanbeveelen bij onze bevallige Leezeressen en de Sexe in het algemeen, ‘wier gunst hij te recht waardeert boven schitterende eerlauwrieren.’ - Zedigheid was altoos bij ons eene wellekome gemoedsgestalte, en een bekoorend cieraad in het oog der Zanggodinnen. Horatius, die bevoegde Keurmeester van het behaagelijke in de Dichtkunst, prees, niet minder dan cicero ten aanzien der Welspreekendheid, een' destigen en gepasten, maar geenzins hoogen toon, of praalenden aanhef, vooral ter Inleidinge, aan; en nimmer ook vonden wij een welgevallen in weidsche en veelbeloovende Titels. Het behaagde ons daarom in den Hr. nieuwenhuizen, dat hij zijn Stukje eene Navolging noemde naar het Fransche van legouvé; ofschoon hij, getuige zijn Voorbericht, wezenlijke aanspraak heeft op oorsprongelijk vernuft en gevestigden kunstsmaak; ofschoon hij in veelen, en onzes inziens niet zonder goede redenen, van zijnen Voorganger afweek; de orde en schikking van deszelfs Dichtstuk, Le Merite des Femmes, verbeterde; nieuwe denkbeelden en voorbeelden, met achterlaating van al wat op Frankrijk toepasselijk was, uit de Vaderlandsche Geschiedenissen ontleende, en het Werk, om kort te gaan, derwijze verarbeidde, dat hij drie vierde althans van zijne Navolging, of Verkleeding in eenen Nederlandschen tooi, aan zich moge toeëigenen. Onbekend met het Fransche van legouvé, stellen wij dit op gezach van nieuwenhuizen ter neder, wien wij beleedigen zouden met onzen twijfel omtrent de waarheid van deeze zijne opgaave, hoezeer zij ons, buiten eigene vergelijking van beide de Stukken, maar ten deele blijken mogt. Maar komen wij ter zaake. Hij bezingt de verdiensten der Vrouwen, en richt zich vooral tegen den laster der Mannen, bij wien dezelve te zeer miskend, bespot, voor beuzelaarij aangezien, en ook beleedigd worden; en het behaagde ons, dat hij vandaar zijnen aanloop nam tot het Gedicht, dat aan de voortreffelijkheid en deugden der Sexe bestendig hulde doet, in eenen zachten en bevalligen stijl. Zo dikwerf verlaagde zich de Dichtkunst met de wanverdiensten en ijdelheid der Schoonen te vleien, met aan haare zwakheden, dartelheid en ondeugden te wierooken, of leende zij haaren ontheiligden veder om het hart onzer Levensgezellinnen te verbasteren, ja bezoedeide zij zich almede met de gebreken van het Vrouwelijk Geslacht op het scherpste en boven waarheid te hekelen, - dat wij ons verblijdden, haare gaaven, in deezen aanvang der Eeuwe, van onzen Dichter besteed te vinden tot | |
[pagina 225]
| |
een waardiger en beter doel. Alleen het jammert ons, indien hij, op zijne beurt, in het prijzen van geheel de Sexe, kwaalijk maat hield, en derzelver kennelijke en erkende feilen te zeer in den duister liet; daar het ons toeschijnt, dat hij, door meerdere invlechting deezer schaduwen van het Vrouwelijk Character, haare uitsteekende en wezenlijke verdiensten, of verlichte zijde, in voller dag had mogen stellen. - Hoe het zij, zijn Werk is een doorgaand Lofdicht, geheel der Zedelijkheid geheiligd, en levert ons een Tafereel, dermaate verschillende van de overgedreeven schilderijen, door eenen pope en boileau bevoorens opgehangen, dat men bezwaarlijk zich diets maakt, in beiden één onderwerp, de Vrouwen, voor zich te hebben. Zie hier den hoofdzaakelijken Inhoud, naar 's Mans opgaave, in IV rustpunten, of Afdeelingen, onderscheiden. ‘In de eerste beschouwt hij de ligchaamsvolmaaktheden der Sexe, haare schoonheid, bevalligheid, enz.; - in de tweede haare verdiensten door het vervullen haarer plichten in de onderscheidene betrekkingen, waarin zij geplaatst zijn; - in de derde haare zielsvolmaaktheden, haare talenten en bekwaamheden; en eindelijk in de vierde haare deugden en haare voortreffelijkheid in de Maatschappij.’ Gaarne zouden wij veele trekken uit dit Dichtstuk overneemen; maar even zeer als het belang der zeden en de bekoorlijkheid van het onderwerp ons daar toe nodigen, gebiedt ons de maate van ons bestek, tot weinigen ons te bepaalen, die ter proeve dienen moeten, en daarom moeielijk te kiezen zijn. - Voorzeker mag en behoort men in deeze dagen, waarin losbandigheid en ontucht te zeer zijn heerschende, en het huwelijk en deszelfs genoegens meermaalen gelasterd en miskend worden, deezen arbeid van nieuwenhuizen der Jeugd en beide de Sexen in ons Vaderland ter leezinge op het dringendst aan te beveelen, en deezen zijnen wenk met gezetten ernst te leezen, daar hij dus (bl. 5) tegen de verleiding en den lasteraar der Vrouwen zich verzet. 't Is waar, dat de ondeugd vaak haar glansrijke eer verduistert,
Maar wordt uw strenge deugd door 't misdrijf nooit ontluisterd?
Door eigenliefde blind, ontdekt ge uw zwakheid niet,
Daar te in de beste Vrouw een reeks gebreken ziet;
En, snoodaart! gij alleen zijt de oorzaak dier gebreken:
Eerst poogt ge een' ijdlen waan in 't argloos hart te ontsteeken,
En wijl uw valsche tong haar teedre zinnen vleit,
Wordt zij door uwe list van 't pad der deugd geleid.
Hoe menig zwakke deern, en weerlooze offerande,
Strekt haar' verleider meer dan haar geslacht tot schande.
Gij spant de onnozelheid en onschuld strik bij strik,
Slegts om 't genot van één wellustig oogenblik.
| |
[pagina 226]
| |
En waarom doet de liefde u zo veel jamm'ren vreezen?
Het huwlijk wordt een hel en 't kon een hemel wezen.
Ach! 't is om dat uw hart, door vuigeGa naar voetnoot(*) drift verkloekt,
Slegts schoonheid zonder deugd, goud zonder braaf heid zoekt.
Maar genoeg om eene smaak te geeven van het geheel, bijzonder ook van de tweede Afdeeling, ten eenenmaal berekend om huisselijk geluk en de verdiensten eener braave Echtgenoote en Moeder op hoogen prijs te leeren schatten. Daar, intusschen, doet het ons leed, dat de Dichter, de tederheid eener Moeder prijzende, die, met lijfsgevaar en verlies van haare schoonheid, eenen zuigeling oppast, door de Kinderziekte aangegreepen, echter de gelegenheid verzuimde van het nut der Inenting, met naame door Koepokken, met nadruk aan te prijzen als eenen uitgemaakten Pligt voor rechtschapene en kinderlievende Moeders. Daar bevreemdde het ons almede, eene plaats (op bl. 27) aan te treffen, die ons toeschijnt ligtelijk misduid te kunnen worden van eene overgedreeven en kwaalijk begreepen Tederhartigheid. De Leezer oordeele. Welras vereischt het knaapje, in 't vorderenGa naar voetnoot(†) der jaaren,
Geieerder meesters om zijn oordeel op te klaaren,
Wier ernst in 't jeugdig hart een sombre vrees verspreidt;
Hun toorn bestraft gestreng elke onoplettenheid,
Bij hen is geen gennê, voor 't minst verzuim, te hoopen;
Hij poogt vergeefs zijn straf met traanen af te koopen,
Vliedt eindlijk aan het hart, dat hem zo teêr bemint:
De moeder blijst altoos de toevlucht van haar kind.
Zij stilt zijn schreiën met het zachtste mededoogen,
En wischt de traantjes uit zijn roodbekreeten oogen;
Zij geeft hem speelgoed, en gewenschte lekkernij.
De droefheid van de jeugd, hoe groot, is ras voorbij.
Dat zulks maar al te veel het geval is bij tederhartige, doch weinig beraaden Ouders, of Moeders, heeft bij ons geen twijfel, althans nu de geest eener zachte opvoeding eene wijze tucht welligt te zeer ondermijnt. Wat ons aangaat, echter, wij zouden liever in het daargesteld geval, waar toch het kind niet geheel onschuldig ons voorkomt, in stede van speelgoed en gewenschte lekkernij, eene koele onverschilligheid, en | |
[pagina 227]
| |
ernstig onderzoek omtrent den Meester, aanraaden aan eene braave en verstandige Moeder. De Heer nieuwenhuizen duide ons deeze Aanmerking ten goede, gelijk wij zulks van zijne Zedelijkheid niet anders verwachten. Niet weinig, intusschen, draagt het bij tot de waarde van dit Dichtstuk, dat hetzelve, vooral in beide de laatste Afdeelingen, doorweeven en verfraaid is door eene losse en welgekoozen invlechting van een aantal leezenswaardige Verhaalen en beroemde Toonheelden van Vrouwelijke Verdienste en Deugden, waartoe de Aloude, en gelukkig ook onze Vaderlandsche Geschiedenissen, bekwaamen voorraad leverden, zonder dat wij echter dit onderwerp, met naame omtrent de Dichteressen, voor uitgeput houden door onzen waardigen Losdichter der Sexe. Hij weidt uit over de voortbrengsels van het vernuft eener a.m. schuurmans, l.w. van merken, j.c. de lannoij, en Mej. wolff en deken, van de laatsten slechts als Schrijfsters der Sara Burgerhart en Willem Leevend melding maakende. Hij gewaagt van de nog leevende m.p. elter, geb. woesthoven; voorts van onze vermaarde j.c. ziesenis, geb. wattier, als schitterende deeze op het Tooneel. - Hij wraakt, van onze Dichteres van merken spreekende, in het voorbijgaan den huidigen smaak voor het Drama, met dit krachtig (en in eene Aantekening nader omschreeven) verwijt: Thans moog barbaarsche smaak met valsche glansen straalen,
Uw kunst, de waare kunst, zal eindlijk zegepraalen.
Hij rangschikt onder onze Heldinnen en groote Vrouwen eene maria van lalain, kenau hasselaar, en de onsterfelijke Gade van Nederlands verbannen Luister, maria van reigersbergen; en opdat ten deezen, ook voor minkundigen, niets ontbreeken zoude aan zijnen arbeid, licht hij deeze Naamen en andere deelen van zijn Werkje toe, door weinige korte Aantekeningen, ten slotte daar bij gevoegd. - Niet het minste, voorzeker, geviel ons de Heer nieuwenhuizen in deeze, de laatste Afdeelingen van zijn Lofdicht; en onthouden wij ons des geenzins, eene der schoonste plaatzen daaruit den Leezeren mede te deelen: zij is deeze (bl. 64.) Op 't oostpunt waar de Whaal zich met den Maasstroom paart,
Daar ligt een aadlijk slot, sints langen tijd vermaard,
Een oud en sterk kasteel, waar menig staatsgevangen
Zich door partijhaat in den wreedsten boei zag prangen,
Tot dat zijn slavernij geslaakt wierd door den dood:
't Orakel van zijne eeuw, de schrandre huig de groot,
Verbannen op dit slot, nog in den bloei zijns levens,
Vond hier een schandlijk loon voor kunde en braafheid revens;
| |
[pagina 228]
| |
Zijn gaê verzeld' hem op het Loevesteinsche slot,
Deelde in zijn schuldloos leed, en lenigde zijn lot,
Bleef haaren echtgenoot getrouwen bijstand bieden,
Hielp hem zijn' kerker, door de kloekste list, ontvlieden,
En, eedle zegepraal van 't vrouwelijk beleid,
Zij zelv' bleef gijslaares voor zijne veiligheid! -
ô Reigersberg! uw roem, door hugo's roem geweeven,
Zal eeuwig in de ziel van alle braaven leeven;
Uw list schonk aan Minerv' den hoeksteen van haare eer,
Aan Themis haaren zoon, Apol zijn' liefling weêr.
Wij leggen hiermede onze pen neder, de Sexe gelukwenschende met haaren achtenswaardigen Vereerder, dien wij wenschen, dat bij haar, en ook bij haare wezenlijke en deugdminnende Vrienden in ons Vaderland, een gunstig onthaal ontmoeten moge. Dit ontwapent ons ten eenenmaal om als Kunstbeoordeelaars met ontijdige strengheid op te treeden, schoon wij ook het eene en andere nog in dit Werkje zouden mogen wraaken, waaraan, onzes bedunkens, de laatste hand der Beschaaving, het nonum prematur in annum, ontbreekt. Trouwens zulks belijdt de Dichter zelf niet onduidelijk in het Voorbericht, waar hij zich van het onvolmaakte van zijnen arbeid genoegzaam kundig toont, om, voor het gebrekkige in dit voortbrengsel van zijne snipperuuren, een vijgenblad te zoeken in de gewigtiger bezigheden zijns levens. Wij onthouden ons hierop te antwoorden, en meenen geen ongunstig oordeel over deeze dichterlijke pooging uit te spreeken, wanneer wij den regel van voltaire op den geachten Schrijver toepassen:
Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.
En is het dat wij eenig verder onthaal van de aangenaame vruchten van zijn vernuft mogen te gemoet zien, dan is het onze wensch en raad, dat hij dezelve, in zijne oogenblikken van uitspanning, geheel doe rijpen, ten einde hij ook den fijnsten smaak vergaste van keuriger Leezers en Leezeressen, dien het toch, blijkens de boven gedachte en meerdere Naamen, waarop onze Nederlandsche Zangberg roem draagt, aan geene gerechten ontbreekt om den weetlust te verzadigen en ook te verkwikken. |
|