| |
| |
| |
Ik ben ook te Parijs geweest. Naar het Hoogduitsch. II Deeltjes. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jun. In 8vo. Te zamen 223 bl.
Wij zijn ook te Parijs geweest, met deezen Zwitser, doch zittende in onzen armstoel, bij een goed vuur, op een der koudste dagen van den verstreeken Winter. Wij vonden alzins reden om ons te verheugen, dat de Schrijver aan den wensch zijner Vrienden, dat ook het Eerste Deel, slegts voor Vrienden geschreeven, gedrukt mogt worden, het oor geleend hebbe.
Het Eerste Deel betreft Parijs niet, maar behelst de Reis derwaards, waar op hij niet verzuimt zijn dubbel oogmerk te volvoeren, om Menschen en Menschenkunst te zien; terwijl het gezelschap zijner Reisgenooten, en die hij aantrof, alsmede de Reisontmoetingen, hem gelegenheid geeven om aanmerkingen te maaken, welke hij in een bevalligen stijl inkleedt, en alzins betoont een Man van beleezenheid en letteren te zijn, die zulks ongedwongen te pas brengt.
Hij ondernam deeze Reis in Meijmaand des Jaars 1801: eene tijdsvermelding, welke niet moet vergeeten, maar de geheele reis door in 't oog gehouden worden. Hij deedt dezelve niet, gelijk hij verklaart ‘om de wereld, maar om zichzelven te onderrichten;’ uit dien hoofde is hij zelve somwijlen een voorwerp van waarneeming geweest. ‘Daarom, voegt hij 'er bij, zullen mijne Vrienden het mij wel ten goede houden, als Ik somtijds van persoonlijke belangen gewag maak, of, tegen mijne gewoonte, zo dikwijls van mijzelven spreek. Ondertusschen ben ik overtuigd, dat hij, die naar waarheid van zichzelven spreekt, en oprechtlijk de indrukken afmaalt, welke de hem ontmoetende zaaken, hoe gering die ook schijnen, op hem zelven maaken, onder zijnen eigen naam van duizend anderen spreekt, en het Mutato nomine de te gerust als een spiegel aan vriend en vijand mag vertoonen. - Het is daarom niet altijd ijdelheld, van zichzelven te spreeken, en menig een mag het gerustlijk waagen, zijn eigen Ik een oogenblik ten voorwerp van opmerkzaamheid te maaken, zo hij daarbij meer zelfverlochening aan den dag legt, en minder om goedkeuring vleit,
| |
| |
dan een ander, die geen woord van zichzelven spreekt, en slechts koningen en vorsten onderricht!’ - Veelmaalen bespeurden wij in onzen Reiziger den geest van montaigne.
Het doortrekken van een gedeelte zijns Lands baarde hem onaangenaame herinneringen, door het aanschouwen van de overblijfzels des Oorlogs en van de losbandigheid der Soldaaten. ‘Nog zag men,’ zo drukt hij zich uit, ‘de krijgsmans-hutten aan de heuvelen, en op het aangezigt des armen landmans meende ik nog het zweet van kwelling en ongemak, en op zijne wangen de traanen des kommers te ontdekken. Ook de overblijfzels van afgebrande bruggen en verwoeste huizen te Wettingen wekten geene blijde herinneringen, en het was mij onaangenaam, de Officieren (zijne Reisgenooten) van de schandvlek der menschheid, den krijg, te hooren spreeken.’
's Reizigers denkbeelden over de Omwenteling in zijn Vaderland, welke nu en dan voorkomen, en blijk draagen, dat hij geen ledig aanschouwer van het toen voorgevallene geweest is, vinden wij in de woorden, op de even aangehaalde volgende, uitgedrukt. - ‘'Er is zeker weêr reeds wat hersteld; van veel, echter, is nog herstel te hoopen, en van het meeste te wenschen. Ook hapert het in mijn radeloos Vaderland noch aan hoop, noch aan wenschen; het slimste is maar, dat elk zijne eigene heeft; de mijne bepaalen zich, post tot discrimina rerum, enkel tot twee punten, naamlijk tot de eendragt, het voorwerp van overeenstemming zij dan ook wat het wille, en tot de verwijdering der vreemde troepen, die zeker de uitwendige rust van den staat schijnen te behoeden, maar voor de inwendige rust en het geluk der ingezetenen min dienstig zijn. Zo de eendragt maar eens daar was, zoude het met de verwijdering der troepen ook wel gaan. Maar dit zijn juist de ergste gevolgen van eene omwenteling, dat daarbij de oogen der menschen niet open maar toe gaan, en vriend en vijand derzelve, gelijk Pharao bij de omwenteling van Moses, in plaats van elkander te naderen, steeds verstokter worden. De eenen willen liever de tien plaagen van Egijpte verdraagen, dan zich naar de tekenen der tijden schikken; de anderen weder leggen het daarop toe, veertig jaaren in eene woestijn te leeven.’
| |
| |
Zeer verheugde zich de Reiziger, toen hij uit Zwitserland was, over het voordeel, dat hij, te gelijk met zijn Vaderland, ook de staatkundige gesprekken, die hij altijd rondsom zich hoorde, ontvlooden was, en nu een tijdlang zonder zorgen voor zichzelven leeven kon, hetwelk t'huis niet kon geschieden: want niemand babbelde 'er meer over dan de Zwitser, die 't van onds gewoon was, zelf meer of min aandeels in staatszaaken hebbende, en dus zo veel te meer belang in alle nieuwe gebeurtenissen stellen moest. Het doorreizen van den Elzas en de verdere streeken, na Parijs leidende, leverde reisontmoetingen op, welke onze Reiziger op een leevendigen en hem eigenen trant verhaalt.
Met het Tweede Deel komt de Reiziger te Parijs, het hoofdvoorwerp van zijne wenschen. Hoe veel zag, hoe veel merkte hij daar op; hoe veel beschrijft hij met een vrije pen, altoos binnen de paalen der bescheidenheid blijvende. Hij neemt Menschen waar, en zegt 'er zijn gevoelen over. Hij ziet Gebouwen, en beoordeelt ze; als ook Kunststukken van veelerleien aart. Wij kunnen uit veele staalen van mensch-beschrijving alleen het volgende onzen Leezeren leveren. Hij bevondt zich op het Terrasse des Feuillans. ‘Het geen hier aan alles leven gaf, en steeds weder op nieuw mijne oplettenheid trok, was de stroomende menigte menschen van allen ouderdom en stand, die zich inzonderheid tusschen de groote vijvers en den uitgang van den hof opeendrong. Van het terras, dat men daar aantreft, kon ik mij niet verzadigen aan het vloeiende schouwspel. Welke geheel andere tranten van gedrag, van ligchaamshouding, gaan, stilstaan, spreeken en lagchen, dan op de openbaare wandelwegen in mijn lief, eerbaar, ik zou bijna zeggen stijs Vaderland, wanneer het niet eenigzins hoonend scheen! Hoe vrij en ongedwongen gaat men hier voort, zonder zich de gebaarden van een ampt of rang te geeven! Men bemerkt geene hooge Staatspersoonen, met eene geoefende langzaame beweeging, en het vernis van vaderlandsche zorg op het aangezicht, of eerbiedige groeten vorderende blikken; geene Geleerden, die met nedergeslagene oogen schijnen te willen denken, of die in zoete ijdelheid de goedkeuring hunner schriften in de gebaarden der voorbijgangers opzoeken. Ook de jonge lieden, die in nieuwmodische dragt pronken, hebben niets van den vorme- | |
| |
lijken omtrek, of het gedwongene en de kwalijk geplaatste vrolijkheid van veelen van de onzen, die, met samengezochte vederen opgepronkt, uit vreemde landen komen t'huis vliegen. Hier vindt men niet dat onbarmhartig begaapen der voorbijgangers, niet dien onbedwingbaaren blik der nieuwsgierigheid, die aan ieder vreemd
mensch en ieder gewaad naar de mode kleeft. De voornaame zo wel als de gemeene burger, zelfs de bedelaar, gaat zeker, en zonder zich met anderen te meeten, zijnen weg, zeker niet onbemerkt, maar onbegaapt, onbespot ten minsten.
Of ook het schoone geslacht eenig uitwendig voorrecht (want ik spreek slechts van het geen ik van het Terrasse des Feuillans beneden mij zag) geniet, waag ik niet te beslissen. Teder en blank is het vel der Françaisen, en bevallig haar leest; zagt is haar blik, en haare tanden zijn paerelen. Dit vinden wij echter ook bij ons, schoon niet zo algemeen, dat mogelijk alleen daaraan toe te schrijven is, dat men niet zo veele vrouwen op de openbaare plaatzen aantreft. Ook bij ons zag ik even zo kostbaar gekleede Dames; doch de Parijzerinnen schijnen het voordeelig draagen van 't gewaad, dat sierlijk en gemakkelijk opvatten van 't zelve, waardoor het ligchaam eene zo bevallige gedaante erlangt, beter te verstaan. Niettegenstaande 'er echter, naar het algemeen gevoelen, oneindig meer lokzucht (gelijk de taalzuiveraars zeggen hebben wij de zaak, dan dienen wij ook het woord te hebben) hier heerschen mag, dan elders, moet men toch bijna het tegendeel gelooven, daar men zo weinig van den ontijdigen blos, of van de kinderlijk rondsom ziende kwelling en schreeuwende naïfheid ziet: want zelfs de natuurlijkheid schijnen de Franschen zich door oefening volmaaktlijk eigen gemaakt te hebben. Of nogthans die reine en stille bevalligheid, welke der edele vrouwelijke ziele eigen is, die alleen de waare standhoudende beminnelijkheid uitmaakt, en zonder welke alle uiterlijke aanlokselen slechts eene voorbijgaande werking doen, alhier zo t'huis hoort, als daar, waar men niet zo veel wandelt, - dit te beslissen, zou eene nadere bekendheid met het vrouwelijk geslacht vereischen.’
Alle plaatzen van openbaare verlustiging werden door onzen Reiziger bezogt, en derzelver beschrijving is
| |
| |
met aanmerkingen, op zijnen onderhoudenden en leerzaamen trant, doorvlogten; 't geen eene groote verscheidenheid aan anders dorre berigten bijzet. Men treede met hem de Champs Elysees in - - doch wij mogen hem, afschrijvende, niet volgen, even min als in alle de overige deelen van het lustig en woelig Parijs; anderzins zouden wij met hem vertoeven in het Musee central des Arts, waar zijn kunstkeurig oog de geziene Schilderstukken en Antieken beoordeelt. - Kerken, van hem bezogt, geeven hem gelegenheid om over den toenmaaligen staat des openbaaren Godsdiensts te spreeken. - Kunstvertooningen geeven zijner penne stoffe om 'er over uit te weiden. - De Opera verschaft eene verwisseling van schrijfstoffe, en laat hij zich in 't breede daarover uit. Hij noemt dezelve onder anderen ‘de schoole der ligchaamlijke bevalligheid, waar de lugtige Franschman het ideaal vindt van zijn bekoorend vermogen over het ligchaam, waardoor hij zich zo zeer boven andere Natien verheeven gevoelt. Uit deezen hof plukt de verfijnde Parijzer-wereld de bloemen der gratiën, en strooit derzelver zaaden in den ontvangbaaren schoot der Provintien, ja in verafgelegen Lauden, op welker vreemden bodem zij echter zeldzaam tot de inheemsche volheid gedijen.’ - Een en ander Theäter wordt door hem bezogt, en de uitvoering der stukken beoordeeld. - Verscheide tusschenkomende ontmoetingen geeven hem veelvuldige gelegenheden, om over Parijs, en inzonderheid de Inwooners, zijne opmerkingen mede te deelen.
Dan genoeg hebben wij van deeze twee kleine Boekdeeltjes gezegd, om onze Leezers begeerig te maaken na 't geen zij verder in dezelve zullen aantreffen. |
|