Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHuiszittend Leeven, bevattende eenige Mengelstoffen over afzonderlijke en, voorheen, weinig of niet bewerkte Onderwerpen, betreklijk tot de Letter-, Historie- en Oudheidkunde van Nederland, door Mr. Henrik van Wijn. Iste Deel, IVde Stuk. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 200 bladz.Ga naar voetnoot(*)Dit vierde Stukjen van het Huiszittend Leeven des kundigen en arbeidzaamen Heeren van wijn bevat drie Verhandelingen. De eerste is eigenlijk een Brief van den Heere van lijnden van blitterswijk aan den Schrijver des Werks, over den toenaam magusanus, macusanus of mascusanus, die op drie altaarsteenenGa naar voetnoot(†), en op eenige penningen van den Keizer postumus, aan hercules wordt gegeven. Verscheiden gissingen over den oorsprong en betekenis van deezen naam, welken sommigen heel uit het Hebreeuwsch of Phoenicisch willen afleiden, worden hier verworpen en met den Heere van wijnGa naar voetnoot(‡) geoordeeld, dat het woord eenen Germanischen of Celtischen oorsprong heeft, en wel ‘dat de bijnaam plaatslijk is, en uit deze Landen moet herkomstig wezenGa naar voetnoot(§).’ De vraag is alleenlijk, welke plaats men te verstaan hebbe. | |
[pagina 211]
| |
Postumus, die in de verwarringen, waarin het Roomsche Rijk, na de gevangenis en dood van valerianusGa naar voetnoot(*), verviel, in Gallie tot Keizer werd uitgeroepen, en, in eene regeering van acht of tien jaaren, door beleid en dapperheid de vervallen zaaken grootlijks herstelde, verscheiden overwinningen op de Germaanen behaalde, en de grenzen des Rijks met nieuwe sterkten bevestigde, heeft, niet onwaarschijnelijk, ‘de gedachtenis hiervan willen vereeuwigen door middel van penningen, bestempeld met de naamen der Landen of Plaatzen, daar hij den vijand verslagen had, volgens een gebruik... aan de eerzucht der Keizers... niet ongewoon.’ - Hercules was eene bij de inwoonders deezer Landen, nadat zij gemeenschap met de Romeinen hadden gekregen, bekende GodheidGa naar voetnoot(†). Maar van welke plaats is dan de toenaam macusanus of magusanus ontleend? Twee worden genoemd; de eene Mecusa, eene plaats door anonymus ravennasGa naar voetnoot(‡) gemeld als gelegen in Francia Rhenensis, niet verre van den Moezel; de andere Mahusenham of Mahusenheim, oudtijds nabij den Rhijn gelegen, en genoemd in eene opgaave van de goederen der Utrechtsche Kerke, te vinden in het Charterboek van mieris. Dat van eene deezer plaatzen de naam genomen zij, wordt te waarschijnelijker, dewijl nergens anders dan hier te lande steenen met dit opschrift gevonden zijn. De tweede Verhandeling is van den Heere van wijn zelven, en heeft tot opschrift: Iets nopens de Vernieling der Egmondsche Abtdije en Boekerije: alsmede eene nadere opgaave van het overoude Handschrift van willeramus, aldaar berust hebbende. Zij is verre de grootste van de drie, welke in dit Stukjen voorkomen, als beslaande, met eene korte Bijlaage, 160 bladzijden. In drie Afdeelingen zoude men haar kunnen onderscheiden, welker eerste, van bl. 357 tot bl. 423, betreft de Vernieling der Abtdije en Boekerije. De Schrijver beklaagt hier het | |
[pagina 212]
| |
niet volkomen flaagen zijner poogingen om het rechte bescheid te krijgen van die vernielinge, inzonderheid der Boekerije, waaromtrent men zelfs niets aantreft bij hadrianus junius, in deszelfs Batavia, niettegenstaande hij in deeze tijden leefde, en tot de Abtdij eene vrij naauwe betrekking hadGa naar voetnoot(*): het zij eenige staatkundige of andere reden hem deed zwijgen, het zij de laatste hand aan zijn Werk ontbreeke, waaraan men evenwel het voorbijgaan van deeze gebeurtenis bezwaarlijk kan toeschrijven. Hetgeen de Hr. van wijn heeft kunnen ontdekken, bestaat hoofdzaaklijk hierin. De Abtdij leed zekerlijk, in de Spaansche beroerten, den eersten aanstoot van de afgedankte soldaaten des Heeren van brederode, wanneer zij, in het Jaar 1567, van voor Amsterdam na Noordholland trokken, te Medenblik scheep gingen en na het Kleefsche vluchtten. Maar schoon zij de Abtdij van een gedeelte haarer sieraaden en kostbaarheden beroofden, en de Kloosterlingen mishandeldenGa naar voetnoot(†), misschien ook de Boekerij beschadigden, valsch is het, dat zij de laatste geheel zouden vernield, of het gebouw in brand hebben gestoken, en nog minder kan men zulks den Spanjaarden te last leggenGa naar voetnoot(‡). Dat alles afdoet, het blijkt uit nog voorhanden zijnde rekeningen van dierick van teijlingen, toenmaaligen Rentmeester der Abtdije, dat de veroorzaakte schade geenen invloed had op de leevenswijze der Monniken, en dat nog naderhand aanzienlijke persoonaadjen aldaar onthaald zijnGa naar voetnoot(§). Zelfs schijnt de Abtdij van het Jaar 1567 tot 1572 van buiten niets geleden te hebben, schoon zij door den Haarlemschen Bisschop, die tevens Abt was, nicolaas van nieuweland, deerlijk wierd uitgemergeldGa naar voetnoot(**). Maar in het laatstgemelde Jaar moest zij eerst veel uitstaan van ongebonden krijgsvolk der Staaten, welken, en zelfs willem de I, nog geen gezachs genoeg hadden om den moedwil van eenige woeste Bevelhebberen en derzelven onderhoorige manschap te beten- | |
[pagina 213]
| |
gelen. Zij geraakte hierdoor in eenen jammerlijken roestandGa naar voetnoot(*), en werd beroofd van veele kostbaarheden, Boeken en Papieren, waarvan, buiten twijffel, een groot gedeelte onherstelbaar verloren is. Veel werd, evenwel, door beter denkenden geborgen, en wel mag men vertrouwen, dat zodanigen onder de Kloosterlingen, welken eenige zucht hadden voor geleerdheid en weetenschappen, hun best zullen gedaan hebben om het nog overgeblevene in veiligheid te brengen, aan de bewaaringe van goede vrienden te vertrouwen, of somtijds wech te schenken, zo als het geval met het Handschrift van willeramus schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot(†). De Monniken bleeven echter nog in de Abtdije, ten minsten tot den 18den Februarij 1573, na welken tijd den Schrijver geene laatere blijken daaromtrent zijn voorgekomenGa naar voetnoot(‡). In den Zomer van het gemelde Jaar, na het overgaan van Haarlem, werd het gebouw grootendeels afgebroken, en de bouwstoffen gebruikt, zo tot het opwerpen van schansen, als tot versterking van Alkmaar, tot dat het overgeblevene in de maand Junij of Julij, op eenige puinhoopen na, geheel vernield wierd. - Als eene tweede Afdeeling deezer Verhandelinge mogen wij beschouwen hetgeen de Schrijver, van bladz. 423 tot bl. 465, zegt van het gebouw der Abtdije en der Kerke daartoe behoorende, en van de slooping van derzelver laatste geraamte, nadat den 18den van Wintermaand des Jaars 1798 een der twee nog overgebleven torens was ingestort, hetgeen den tegenwoordigen Heer der Egmonden, s.j.t. tinne, deed besluiten, tot voorkoming van ongelukken, ook het overige te doen opruimen, ‘doch niet, dan nadat, alvoorens, van al hetgeen kon geagt worden ten deezen van eenig belang voor de weetgierige Nakoomelingschap te zijn, juiste afteekeuingen zouden zijn genomenGa naar voetnoot(§).’ De Schrijver, die reeds gesproken had van eenige sieraaden der Abtdije, en vooral van eene allerkostbaarste gouden, met edelgesteenten versierde, Altaartafel, door dirk den IIden en deszelfs Vrouwe hildegarde aan de Abtdije vereerd, eenmaal voor 700 dukaaten verpand, maar | |
[pagina 214]
| |
door den Abt willem van mathenes, omtrent het midden der XVde Eeuwe, weder gelost, doch naderhand in de XVIde Eeuwe, onzeker wanneer, of op welke wijze, te zoek geraaktGa naar voetnoot(*). - De Schrijver geeft vervolgens eene afbeelding en beschrijving van eenen Steen, die boven den voornaamsten ingang der Abtdijkerke plag te staan, en bij de laatste slooping van het overblijfsel des gebouws zorgvuldiglijk bewaard is. Op dien steen vertoont zich Apostel petrus, en ter wederzijde van denzelven ziet men Graaf dirk den V, met zijne Moeder petronella kuielende, alles verzeld met opschrifren in Latijnsche versen, in den smaak dier tijden. Doch hier dient men den Heer van wijn zelven te leezenGa naar voetnoot(†). - De derde Afdeeling begint op bladz. 465 en behelst het overige der Verhandelinge. Zij heeft tot haar onderwerp het beroemde Handschrift van willerammus, Abt van Ebersperg, ‘bevattende deszelfs Latijnsche en Frank-Duitsche Vertaaling van salomons Hooglied, welëer behoord hebbende aan de Egmondsche Boekerije, doch nu aan die van 's Lands Hoogeschoole te Leiden,’ hetgeen de Curatoren dier Schoole den Heere van wijn gunstiglijk eenigen tijd ter beschouwinge hadden toegestaan. De Schrijver geeft, in twee Plaaten, verscheiden proeven van de wijze, waarop dit keurlijke stuk geschreven is, en toont, zo klaar als de natuur van dergelijke zaaken gedoogt, dat het exemplaar moet vervaardigd zijn niet lang na het midden der XIde Eeuwe, en dus kort nadat het Werk door willerammus was opgesteld. Het maaksel der Letteren en de tijd, wanneer het aan de Abtdije gekomen is, wijzen dit uit. Het werd in het Jaar 1572, dus kort voor de verwoesting der Abtdije, door Heer jacobus blondelius geschonken aan Mr. pieter meerhout, Rector te Alkmaar.Ga naar voetnoot(‡) Blondelius was een voorftander van geleerdheid, met welken ook hadrianus junius briefwisseling hield, een vriend van meerhout en in het Jaar 1573 Prior der Abtdije. In sommige oude rekeningen wordt hij ook Broeder jacob van Aelst, of jacob blondelius van aelst, genoemdGa naar voetnoot(§). Ach- | |
[pagina 215]
| |
ter de Verhandeling is eene Bijlaage: ‘Houdende zo de verschillende Leezingen op den Kant, als de Invullingen, uit andere Codices, in den Tekst, van het, in de Boekerij der Leidsche Hoogeschoole berustend, Frank-Duitsch HS. van willerammus: in vergelijking gebragt met, en ter ophelderinge dienende van, de bekende uitgaave van merula.’ De derde Verhandeling, de kortste van alle, heeft tot titel: Steen van Bennenbroek: steen genaamd van velleda. Zij zal ons niet lang ophouden. De Hr. van wijn, welke met den eerstgemelden steen zo hoog niet loopt als alkemade, geeft ondertusschen zijnen tweevoudigen wensch te kennen, dat onze Vaderlandsche gronden meer mogen doorzocht, doch ook in het opmaaken van besluiten over de gevonden voorwerpen met omzichtigheid gehandeld worden. Zo schijnt hem de zogenaamde steen van velleda eerder een gedeelte der historie van susanna te vertoonen, welke, gelijk andere Schriftuurlijke Historien, meermaalen op dergelijke steenen werd afgebeeld. Wij moeten eindigen, maar willen dit niet doen, zonder den Heere van wijn te danken voor deeze nieuwe vrucht van zijnen letterarbeid, en onzen wensch te betuigen, dat hij nog langen tijd lust en krachten moge behouden, om de Liefhebbers der Vaderlandsche Geschiedenissen en Oudheden te onthaalen op de voortbrengselen van zijn doorkneed oordeel, grondige kundigheden en uitgebreide beleezenheid. |
|