tigheid, met het mes afgescheiden, en alle haare zijdtakken hadden afgesneeden, op een grooten afstand, zo boven als beneden de geneezene plaats, prikkelden wij dezelve met den Metaalprikkel, eerst beneden de aangedaane plaats, vervolgens boven, en eindelijk op de plaats zelve, alwaar zich de nieuwe zelfstandigheid vertoonde; wanneer wij, de proeven bij herhaaling neemende, steeds dezelfde uitwerkingen van de Galvanische vloeistof ondervonden, en 'er ons inzonderheid over verwonderden, dat het Dier steeds de grootste tekens van gevoeligheid gaf, wanneer de Metaalprikkel op de herboorene zelfstandigheid werkte. Ondertusschen waren wij met deeze Proeven, tot het ontdekken der waarheid genomen, nog niet voldaan; waarom wij ook met andere Prikkels het nieuw gebooren gedeelte hebben aangedaan. Wij hebben, naamelijk, de Zenuw, boven en beneden het aangedaane deel, met een tang te zamen gedrukt, en ondervonden, dat het Dier door eene geweldige pijn wierd aangedaan. Vervolgens de op nieuw voortgebragte zelfstandigheid
naauwkeurig beschouwende, hebben wij dezelve ten vollen gelijk aan eene Zenuwe bevonden, doch overgegaan in een olijfvormig lichaam, iets dikker dan het overige der Zenuw. Op dat 'er eindelijk, in deeze Proef, geenerlei zweem van twijffel zou overblijven, heb ik het herbooren gedeelte in Salpeterzuur ingedompeld, waar door, binnen weinig dagen, het celwijzig weefzel is opgevreeten, zo dat 'er, op den bodem van het glas, niets overbleef dan eene papachtige stoffe, zeer gelijkende naar eene Zenuw, doch zo week, dat dezelve, wanneer het glas geschud wierd, zich in een aantal brokjes verdeelde, die echter, door het Salpeterzuur, niet konden ontbonden worden. Wanneer ik eindelijk, met een gezond stuk Zenuw, dezelfde Proef in het werk stelde, nam ik volkomen gelijke uitkomsten waar.’