| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Sermons sur divers Textes, &c. Dat is: Leerredenen over verscheiden Texten der Heilige Schriftuure. Door wijlen Jaques-Renaud Boullier, Leeraar (bij de Walsche Gemeente) te Amsterdam. IIIde en IVde Deel. Te Amsterdam, bij J.J. Geijler en Comp. 1804. In gr. 8vo. 378 en 509 bl.
Tot geen gering genoegen dier veelen, bij welke de naagedagtenis van wijlen den Eerw. boullier nog in zegening wordt bewaard, zijn de Uitgeevers van de twee voorgaande te raade geworden, op dezelve nog twee Deelen Leerredenen van den welschrijvenden en welzeggenden Redenaar te laaten volgen. Onze gedagten over de wijze van behandelinge bij eene vroegere gelegenheid reeds gezegd hebbende, agten wij het noodeloos, zulks hier te herhaalen. Dit kunnen wij niet nalaaten, 'er nevens te voegen, dat, overlaaden als de waereld met Leerredenen meer en meer wordt, het ons altijd aangenaam is, dat onder het menigvuldig kaf, van tijd tot tijd, goede tarwe wordt gestrooid; en, zoo om stijl en taal, als om zaaken, moeten des Heeren boullier's Leerredenen onder de laatste, met zeer veel regt, gerangschikt worden.
Negenëntwintig is het getal der Leerredenen, veertien in het Derde en vijftien in het Vierde Deel, welke hier zijn afgegeeven. Naa de Opschriften vermeld te hebben, zullen wij, tot stichtend vermaak onzer Nederduitsche Leezeren, iets ter proeve vertaald mededeelen. Over de onopmerkzaamheid op het woord van God, Luk. VIII:18. (twee Leerredenen.) Over de noodzaakelijkheid van vorderinge in het goede, Filipp. III:13, 14. (twee Leerredenen.) Over de moeilijkheden der Zaligheid, Luk. XIII:24. (twee Leerredenen.) Over den bermhartigen Samaritaan, Luk. X:30-35. Over het leeven van den H. Geest, Gal. V:25. Over de overwinning van het kwaa- | |
| |
de, Rom. XII:21. Over den lijdzaamen en den trotschen Geest, Pred. VII:8. Voorbereiding tot het Heilig Avondmaal, Psalm XIX:13. Het zelfde Onderwerp, Luk. XIX:10. Bij de Bediening van het Heilig Avondmaal, Jes. LV:1. Het zelfde Onderwerp, Luk. XX:19. Over den Dood van jezus christus, vergeleeken met dien van socrates, Matth. XXVII:54. Leerrede op Kersdag, Luk. II:1-7. Leerrede op den tweeden Kersdag, of het Lied der Engelen, Luk. II:13, 14. Op den eersten Zondag van het Lijden. Voorzegging van den Val van Petrus, Matth. XXVI:30-35. Op den voormiddag des derden Zondags van het Lijden. Jezus christus voor herodes, Luk. XXIII:6-12. Op den avond des vierden Zondags van het Lijden. De Vrouwen, die het Kruis volgen, Luk. XXIII:27. Op den naamiddag van Paasch-Zondag. Maria bij het Graf, Joan. XX:11-17. Op den
avond van Paasch-Zondag. De Discipelen van Emmaus, Luk. XXIV:13-31. Over de Waarheid der Opstandinge van jezus christus, Hand. II:32. (twee Leerredenen.) Op Hemelvaartsdag, Hand. I:10, 11. Op den Zondag van Pinxter. De gevolgen der predikinge van den H. Petrus, Hand. II:37. Over de Vaderlandsliefde. Op den Biddag van 14 Februarij 1781. Ps. CXXII:6, 7. Op den Biddag van 27 Februarij 1782. Jerem. II:19 21. Vermaaning en Gebed. Op Woensdag 5 Februarij 1783. 2 Thessal. III:16.
Uit de eerste Leerrede des vierden Deels, bevattende eene Vergelijking tusschen den Dood van jezus christus en dien van socrates, willen wij nu eenige trekken overneemen, met weglaatingen en bekortingen, uit hoofde der bepaaldheid onzes besteks. Naa een tafereel te hebben opgehangen van socrates, door zijnen geheelen leevensloop, zints zijne opvoeding tot dat hij den doodlijken giftbeker dronk, gaat de Eerw. boullier voort, ter vermelding van de omstandigheden, welke het sterven van christus verzelden, en, boven dat van den Atheenschen Wijsgeer, verzwaarden. 't Geen den Redenaar hier vooreerst onder de opmerking valt, is het verraad van Judas. ‘Socrates wordt openlijk beschuldigd door lieden, welke hij als zijne vijanden kent, die 'er openlijk voor uit komen, die in het aangezigt van 't heelal 'er voor durven bekend staan; en met hoe groote schande deeze bekentenis hem ook bedekke, niets bevat deeze omstandigheid, dat eenen
| |
| |
Wijze moet verbaazen; niets, 't welk hij niet moet verwagten; niets, 't welk eene groote ziel niet kan verduwen. - Jezus christus wordt snood verraaden, voor geld verkogt, aan zijne vijanden overgeleverd; door wien? door zijnen leerling; door zijnen vriend; door den medgezel zijner werkzaamheden en den getuige zijner deugden; door eenen man, die met zijne Apostelen in de zoetigheden zijnes omgangs en zijnes vertrouwens, en in de onwaardeerbaare vrugten zijner onderwijzingen deelde; door eenen man, welken, hoe trouwloos hij ook ware, jezus chsistus met eene plaats aan zijne tafel verwaardigde; die met zijne medeleerlingen deel heeft aan dien treffenden maaltijd, aan welken die goddelijke Zaligmaaker het tafereel zijnes doods bij voorraad voor hun ophangt; aan de gewijde zinnebeelden, bestemd om het geheugen daar van in alle eeuwen te doen voortduuren.’ ... ‘Jezus christus wordt in ketenen geslagen, en als een boosdoener voor den Opperpriester gevoerd; en dit aandoenlijk schouwspel der in boeien geklonkene deugd, zoo geschikt om het medelijden en den moed in de minst gevoelige harten aan te vuuren, dooft dien der discipelen uit. Allen verlaaten hem en vlugten: en hoe veel vergroot zulk een verlaaten de akeligheid zijnes toestands niet! - Socrates voor zijne regters, socrates in de gevangenis, socrates tot aan zijnen jongsten snik, is van eene menigte getrouwe vrienden omringd, die wedijveren, om hem alle vriendschapsdiensten te bewijzen, zoo streelende voor hem, die ze uitoeffent, als voor hem, die ze ontvangt. Niets anders ziet hij rondom zich heen, dan getroffene harten; dan oogen in traanen zwemmende; dan handen, die het zich tot eene eere rekenen, zijne ketenen op te heffen, en haar gewigt te verminderen. Niets anders hoort socrates dan goedwillige toonen des mededogens, der belangneeminge en des gevoels;
de vriendschap stort in zijne ziel dien heilzaamen balzem, zoo geschikt om de bitterheden des tegenspoeds te temperen. In één woord, alwat hem omringt, biedt hem niets dan vertroostende beelden aan. - Jezus christus, te midden zijner vijanden alléén, aan zich zelven en alle de akeligheden van zijn lot overgelaaten, heeft niet een éénigen vriend, die hem voor zijnen regter durft verzellen.’ ... Jezus en socrates, staande elk voor zijnen regter, is het
| |
| |
derde punt van vergelijkinge, insgelijks ten voordeele des Zaligmaakers afloopende. Vervolgens tot het laatste punt, het sterven, overgaande: ‘Welk een onmeetelijk verschil,’ roept de Heer boullier, ‘in de omstandigheden des doods van socrates en dien van jezus christus! - Socrates wordt ter dood veroordeeld; doch geenerlei smart verzwaart zijne veroordeeling, geenerlei akeligheid vergrootdezelve, geenerlei smaad gaat daarmede gepaard. De gevangenis staat voor zijne vrienden en zijne leerlingen open; zijne deugd ontvangt aldaar de hulde der voornaamste burgers; alwat hem omringt, draagt het merk van den eerbied, welken dezelve inboezemt; en zijn beul zelf volvoert niet dan schreiende het gevloekt bevel zijner overheid. - De Zoon van God wordt aan de spotternijen van het slegtste graauw ten beste gegeeven; hij is de speelbal hunner eerelooze uitjouwingen; zijn lichaam wordt met roeden vaneen gescheurd; zijn gewijd hoofd gudst van bloed; zijn aangezigt wordt met speekzel bemorst en met vuistslagen geteisterd; de lijdingen, welke hij verduurt, zijn het voorwerp hunner godlooze spotternijen; en het volmaakt vertrouwen op God, de verwonderlijke kloekmoedigheid, welke hij tegen die diepe vernederingen overstelt, zet slegts de woede dier onmenschen nog sterker aan, en vermenigvuldigt de mishandelingen, met welke hij belaaden is.’ Vervolgens laat boullier, onder andere, zich aldus hooren: ‘Ziet daar ons het gedenkwaardig voorval genaderd, 't welk op het dienstwerk en den roem van jezus christus het zegel moet drukken: en om daar van de algeheele grootheid volkomen te voelen, laaten wij de tijden en de plaatzen zamenvoegen; verbeeldtu, voor een oogenblik, aanschouwers te zijn van den dood van socrates en van dien van jezus christus; verplaatst u na Athenen in de gevangenis, en op
Kalvarie aan den voet van het Kruis; en, den uitgang dier beide mannen koelzinnig toetzende, meet, om zoo te spreeken, den graad van standvastigheid en grootmoedigheid, door beiden ten toon gespreid, en spreekt over de meerderheid het vonnis uit. De Grieksche Wijsgeer, te midden der zaligheden eens belangrijksten gespreks met zijne vrienden, drinkt het vergif, 't welk voor hem bereid was; het werkt slegts langzaam en zonder pijn; de dood stroomt ongevoelig door zijne aderen; zonder
| |
| |
angst voelt hij diens voortgang, en hij houdt niet op met spreeken, dan wanneer het vergif, het hart genaderd, de bronnen des leevens zagtjes koomt verdroogen. Bezat zulk een dood iet verschrikkelijks voor eenen Wijze? en was 'er, om dien te trotseeren, eene meer dan menschelijke standvastigheid noodig? Hoort socrates zelven.’ Hier meldt de Redenaar 's Wijsgeeren jongste gesprek, door xenophon geboekt, inhoudende, hoe hem, uit hoofde zijnes gevorderden ouderdoms, bij een langer leeven, niet dan onäangenaamheden te wagten waren. Hierop vervolgt de Heer boullier aldus: ‘Zodanig is het oogpunt, waaruit socrates den dood beschouwt; verre van hem het beeld der smarte voor te stellen, levert, integendeel, dezelve daar tegen een behoedmiddel op. In waarheid is de dood in zijn oog een natuurlijke weldaad, omdat dezelve in dat toekomstige, waarheen zijne wenschen strekten, hem deedt overgaan, langs een korten, zagten en gemaklijken weg, en die, eigenlijk gesproken, niets anders dan een zagte slaap is. - Hoe laat zich deeze dood met dien van jezus christus vergelijken? Alle deszelfs verschriklijkheden vertoonen zich bij voorraad aan zijne verbeelding, en zijne straffe neemt eenen aanvang in den hof Gethsemané. De angst van zijn hart bewerkt in zijne zintuigen de zonderlingste omwentelingen; een bloedzweet stroomt langs zijn aangezigt en druipt van zijn geheiligd voorhoofd neder; zijne ziel is geheel bedroefd tot stervens toe ... Vader, roept hij, indien 't mogelijk zij, laat deezen drinkbeker van mij voorbijgaan! Maar ... wordt straks van de diepste onderwerping gevolgd: Niet mijne, maar uwe wil geschiede! Die verwonderlijke onderwerping volgt hem op Kalvarie: hij zelve draagt derwaarts het werktuig zijner straffe; schandvlekkende ...
haatelijke ... wreede straffe.’ Vervolgens al het verzwaarende des lijdens van jezus christus, met even veel waarheids als welspreekendheids, vermeld hebbende, nevens 's Heilands bede: Vader! vergeef het hun: want zij weeten niet wat zij doen, besluit boullier aldus: ‘Treffende woorden, niets behalven dezelve verlang ik, om mij te overreeden om een Christen te worden! Neen! ik heb niet noodig dat de zon verduistert, dat de aarde schudt, dat de rotzen scheuren, dat de graven geopend worden, dat de dooden opstaan. In uw Kruis, ô jezus! vind ik
| |
| |
alwat mijn verstand en mijn hart kunnen verlangen, om mijn geloof onverwrikbaar te maaken. Vijanden van mijnen Zaligmaaker, vernieuwt tegen hem alle de woede der Jooden; kruizigt van nieuws den Zoon van God; treedt zijn bloed met voeten; schendt zijne deugd; spot met zijne lijdingen; schiet op zijn Kruis alle de pijlen der spotternije, der godslasteringe en der ontheiliginge ... neen, nooit zult gij mij overtuigen, dat leugen en bedrog met de verhevenste deugden zich zamenpaaren; neen, nooit zullen alle uwe ijdele drogredenen dien diepen indruk, dat betoog van geest en kragt verzwakken, door de laatste toonen van jezus christus in mijn hart gewrogt. Want, welke is de taal der waarheid, indien die der verhevenste deugd het niet zij? welk is het kenmerk van den waaren Godsdienst, indien de vuurigste liefde het niet zij? en waar zal ik het beeld des hemels zoeken, indien ik het aan het Kruis miskenne?’ |
|