zer Nederlandsche geleerdheid zonderling bij zodanig eene bekroning boven zo veele andere, meestal Duitsche Stukken, zoude afgestoken hebben.
De Schrijver dezer Verhandeling, thans Practiseerend Advocaat te Amsterdam, is onzen Landgenoten reeds bekend, als een uitmuntend Leerling van den voortreflijken, en door het Amsterdamsch Athenaeum nooit genoeg geprezen, Hoogleeraar h.c. cras; onder wiens voorzitting hij reeds in het Jaar 1795, door het uitgeven en verdedigen zijner Verhandeling de quaestione utrum pacta majorum obligent posteros, genoeg bewees, hoe zeer hij de wijsgerige behandeling der Rechtsgeleerdheid op haren waren prijs had leren stellen.
Veel liep 'er derhalve samen, om ons deze Verhandeling met vooringenomenheid te doen in handen nemen; doch wij kunnen gerust verklaren, dat wij, ook zonder die vooringenomenheid, de Verhandeling met genoegen doorlezen zouden hebben; en, zo wij eenige aanmerking moesten maken, zoude het alleen die zijn, dat de geleerde Schrijver niet eenigzins meer op de nieuwste vorderingen in de wijsgerige beoefening der Lijfstraffelijke Rechtsgeleerdheid, en vooral op het nieuwe Leerstelzel van den schranderen feuerbach over dit zelfde onderwerp, gelet heeft, die, gelijk bekend is, hierin een geheel andere weg is ingeslagen, en, hoe zeer hij ook, naar ons inzien, door de heerschende zugt voor nieuwheid en oorsprongelijkheid, wat te ver van het spoor gebracht is, echter wel verdiend had, dat men hem met eene opzetlijke wederlegging verwaardigde.
De Schrijver verdeelt zijn onderzoek in zes Asdeelingen. In de twee eerste bepaalt hij den staat des geschils; terwijl hij in de vier overige de Vraag zelve beantwoordt.
Wij geloven, dat de Schrijver, wat den staat des geschils betreft, volkomen het oogmerk der Maatschappij getroffen heeft, waarop het toch hier voornaamlijk aankwam; schoon wij tevens overtuigd zijn, dat, om al het nut uit dit onderwerp te trekken, dat men 'er uit trekken kon, de Vraag algemeener had kunnen en behoren voorgesteld en behandeld te worden. Zo als dezelve hier behandeld wordt, komt zij hierop neêr: Behoort de Wet en de Rechter den meerderen of minderen graad van zedelijke slegtheid in