| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Een Woord van Liefde aan mijne Protestantsche Medeburgers en Landgenooten, ter gelegenheid van den Overgang des Eerwaardigen Heere A. Réhn, uit de Gemeenschap der Doopsgezinden, bij welke zijn Eerwaarde weleer openbaar Leeraar was, tot die van de Roomsch-Catholijke Kerk. Gedaan binnen Amsterdam, op den 3 October 1804. Door M. Glasbergen, Lz. Pastoor van Helder en Huisduinen. Gedrukt voor Rekening van den Autheur, en alom te bekomen. 1805. In gr. 8vo. 102 bl.
De gelegenheid, op den tijtel vermeld, geeft den Eerw. glasbergen aanleiding, om, ‘met uitsluiting van alle bijzondere Godsdienstige geschilpunten, die de Belijders van 't Euangelie onderling van elkander verwijderen, met volkomen verbanning van alle hatelijk- en onbetamelijkheden, alleen op den toon van ware Kristelijke liefde, de Protestanten tot nadenken te brengen op den Godsdienst, welken zij belijden, en op den Catholijken Godsdienst, tegen welken zij allen zich aankanten.’
Ten dien einde splitst de Schrijver dit Stuk in V Hoofddeelen, waarvan het eerste ten doel heeft aan te tonen, ‘van hoe veel belang het zij, dat iemand met volkomen zekerheid overtuigd zij, dat hij al dat gene kenne en volledig wete, het welk God tot 's menschen zaligheid veropenbaard heeft.’ (De Schrijver meent geopenbaard. Hij gebruikt dit woord overal, gelijk ook de Eerw. réhn in zijne Brieven. Veropenbaren is niet alleen geheel ongebruiklijk; maar ver geeft ook doorgaands aan de woorden eenen zin, die, hier toegepast, onvoegzaam zoude zijn; zoo als spelen, verspelen - gebruiken, verbruiken, enz.)
In dit Hoofddeel beweert de Eerw. glasbergen, te recht, de ongenoegzaamheid van het gevoelen veler zoo- | |
| |
genaamde verdraagzamen, volgens 't welk ons in den oordeelsdag niet zal gevraagd worden, wat wij geloofd, maar wat wij gedaan hebben: de reden, echter, welke hij 'er van geeft, zal ongetwijffeld door velen geagt worden weinig te stroken met de redelijke verdraagzaamheid, waarop de Eerw. glasbergen zich beroemt: Ging die stelling door, zegt hij, ‘dan zou de Hemel zoo wel openstaan voor den Heiden, Jood, Mahometaan, als voor de deelgenoten des Euangeliums; zoo wel voor de leerlingen van Xocrates (Socrates), Plato, Zoroaster, of eenig ander Wijsgeer, als voor den leerling van Christus; zoo wel voor den Jesus verlochenenden Ariaan of Sociniaan, als voor den rechtzinnigen Gelovigen.’ Waarom 'er niet maar bijgevoegd, zoo wel voor den dwalenden Gereformeerde, Lutheraan, Remonstrant en Doopsgezinde, als voor den ootmoedigen eerbiediger van het gezag der Roomsche Kerke!
Op deze wijze moesten wij reeds op den voorgrond stuiten, in een Geschrift, welks Schrijver zich wil doen kennen voor geen blind navolger eener Secte, maar voor een verlicht en gemoedlijk leerling van Jesus en zijne Apostelen, en die ook blijken geeft van eene bekwaamheid en studie, die men niet zoo algemeen onder de Roomsche Geestelijkheid aantreft. - Ja, de Protestanten zijn voorzeker, over het geheel, bevooroordeeld, en te zeer met hun eigen leerbegrip ingenomen; maar hoe straalt het evenzeer door, ook in dit Geschrift, dat de Roomschgezinden, in het algemeen, de Onfeilbaarheid der Kerke, als eene bewezen zaak, vooruitstellen, allen, die daaraan twijffelen, zonder verder onderzoek, veroordelen, de dwalingen van sommige heethoofden onder de Protestanten als wapenen ter hunner verdediging opvatten, en daarmede tegen den Protestantschen Grondregel schermen, even als sommige Deisten, bij gebrek van betere wapenen, den Kristelijken Godsdienst bestrijden, door zich op de ondervinding te beroepen, volgens welke het bij vele Kristenbelijders zeer slecht, zoo ten aanzien der kennis, als met betrekking tot de betragting, gesteld is.
Men zal dan niet volstaan kunnen met alleen te doen; men moet ook geloven. Men mag alzoo niet onverschillig zijn omtrent de Euangelische kennis, noch zich vergenoegen met hetgeen men, in de jeugd, deswegen heeft aangeleerd. Om nu tot deze kennis te geraken, zegt
| |
| |
de een: raadpleeg met den Bijbel, als het onfeilbaar richtsnoer - en dus spreken de Protestanten; maar de Roomschgezinde zegt: ‘gij moet vooraf den weg van Kerkelijk gezag aandoen, en daar zal u verder gewezen worden, hoe gij door Schriftuur en Overlevering met volkomen zekerheid op den groten weg van volledige kennis der Openbaring wandelt.’ Dit wordt in het twede Hoofddeel opgegeven; en in het derde onderzocht, ‘of de weg, door de Protestanten aangewezen, namelijk de H. Schriftuur, den mensch tot de volledige kennis der Goddelijke Openbaring brengt.’ Tot dit onderzoek wordt de weg gebaand door voorlopige aanmerkingen, welker eerste herinnert aan de waarheid: De mensch is verstandig, maar ook zwak; de twede aan het betoon van billijk gezag door Christus, die niet als Wijsgeer, maar als gezaghebbende leerde; en de derde aan de ondervinding: Waren de menschen ten tijde van Jesus verstandig en zwak, zij zijn het ook nu. Waaruit dan dit besluit getrokken wordt: Der menschen behoefte eischte, dat zij, ten tijde van Jesus, door gezag geleid werden; en die zelfde behoefte heeft nog plaats: derhalven, enz. Deze sluitreden gaat goed, indien maar gezorgd worde, dat 'er die redeneerkundige misslag buiten blijve, waaraan eene sluitreden onderhevig wordt, zoo dra zij een argument van vier termen bevat. Dit zal zij bevatten, zoo dra men, voor het gezag van Jesus, het gezag der Roomsche Kerke in de plaats stelt, 't welk de Protestanten als twee zeer verschillende dingen beschouwen. Recensent gelooft met den Schrijver, dat de lere van Jesus, juist als gezaghebbende lere, geschikt was, en nog is, en altijd zal blijven, voor het menschdom, op de gronden, welken de Schrijver aangeeft; maar juist
op die zelfde gronden verwerpt hij alles, wat in het Godsdienstige naar gezag zweemt, en van het gezag des éénigen Meesters onderscheiden is. - Gelooft dan Recensent niet in het gezag der Apostelen? - Allezints, als daartoe door den Geest van Christus toegerust. - Wel nu, zegt de Schrijver, dat zelfde gezag van Christus, den Apostelen gegeven, is van hun op de Kerke overgegaan; zoo dat het gezag der Kerke eigentlijk niets anders is dan dat der Apostelen, dan dat van Jesus Christus zelven. - Als dit kan bewezen worden, geeft Recensent zich gewonnen. Dit had hij ook verwacht met dugtige
| |
| |
argumenten gestaafd te zullen vinden, in een Geschrift van een verlicht Roomsch Pastoor, die zijne Protestantsche Mede - burger en Landgenoten tot nadenken wil brengen, en tot eerbiediging van het gezag der Roomsche Kerke bewegen. - Nu, wij zullen zien, wat 'er geleverd worde!
In het derde Hoofddeel zoekt de Schrijver dan vooreerst (na de voorlopige aanmerkingen) te betogen, ‘dat, zal de H. Schriftuur alleen de eenige weg zijn om ter volledige kennis der Openbaring van God te komen, 1o. dezelve alles daartoe volledig moet bevatten, en 2o in dezelve alles zoo duidelijk uitgedrukt zijn, dat die kennis ook door lieden van gering verstand en bekwaamheden kan achterhaald en gevonden worden.’
De eerste stelling wordt aldus uiteengezet: ‘Het is niet onmogelijk, dat 'er buiten de H.S. Goddelijke Openbaringen bestonden; - 't zou strafbaar zijn, zoo dezelve bestaande, en men die kunnende weten, dezelve echter niet wist. - In de H.S. staat niet uitdrukkelijk: Elk voor ons noodzakelijk deel der Goddelijke Openbaring vinden wij in de H.S. volledig vervat. Men zou wel,’ zegt de Schrijver, ‘texten kunnen aanvoeren, welke de waarheid der bovengenoemde stelling, volgens eene gezonde Uitlegkunde, bewijzen; maar deze Uitlegkunde, hoe gezond zij moge wezen, gepaard zelfs met de uitmuntendste Taalkunde, Godgeleerdheid, en al wat daartoe verder kan behoren, blijft echter altijd menschelijk, daar wij intusschen eene onfeilbare Godspraak behoeven. Nergends geeft de Schriftuur zoo eene onfeilbare Godspraak ter hand, weshalven wij door de Schriftuur alleen niet kunnen verzekerd worden, dat alles te weten, dat God ter zaligheid veropenbaard heeft.’ - De Schrijver volgt ongetwijffeld eene zonderlinge Redeneerkunde. Wat hij door die onfeilbare Godspraak meent, is niet helder. Wij verbeelden ons, dat daarmede het gezag der Kerke bedoeld is: maar dan wordt hier hetzelve reeds als betoogd aangenomen. Meent hij 'er alleen mede een' klaren Schriftuurtext, dan wordt 'er te veel en dus niets bewezen. - De Eerw. glasbergen stemt toe, dat 'er Texten in de H.S. voorhanden zijn, die, naar de gezondste Uitlegkunde, door elk moeten opgevat worden, als bewyzende de
| |
| |
waarheid: ‘In de H.S. is alles, wat ter zaligheid nodig is, geöpenbaard.’ En echter kunnen wij (volgens glasbergen) niet weten, dat deze Texten dit bewijzen, in weerwil van alle gezonde Uitlegkunde! 'Er moet eene onfeilbare Godspraak zijn, die ons daar van vergewist! - Hebben wij, b.v., ook zulk eene Godspraak nodig, bij de gezonde Uitlegkunde, om de taal der H.S. te verstaan: Alle schepzel Gods is goed, met dankzegging genomen zijnde. - Verwerpt de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen, en oefent uzelven in de Godzaligheid; want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, enz. (1 Tim. IV:4-8.)? Moeten wij hier eene onfeilbare Godspraak hebben, om te weten, dat Ap. Paulus zich hier verzet tegen dezulken, die het Huwelijk verboden, onthouding van Spijzen voorschreven, enz. (vs. 3.)? - Juist de Godspraak der Roomsche Kerke heeft, ook in dezen, menschelijke leringen ingevoerd, voor welke de Kristenen, zonder verdere Godspraak, alleen volgens eene gezonde Uitlegkunde, zich moeten wachten, overeenkomstig de Apostolische voorschriften. Zie onder anderen Coloss. II:20-23.
‘Wat zult gij zeggen,’ dus gaat de Schrijver voort, ‘als ik aantoon, dat de H.S., wel verre van u te verzekeren, dat de gehele Openbaring in haar alleen volledig bevat is, u integendeel duidelijk aantone, dat 'er buiten haar merkelijke zaken zijn, tot geloof en zeden behorende, als van God veropenbaard, die met dezelfde naauwgezetheid moeten aangenomen en beleden worden, als die genen, welken de H. Geest door de pen der gewijde Schrijvers heeft doen optekenen?’ Hiertoe worden bijgebragt Joan. XVI:12, 13. Hand. I:3. Joan. XXI:25 en 2 Thess. II:15. - Volgens onze Uitlegkunde bewijzen deze texten niets meer, dan dat 'er door Jesus en de Apostelen meer gesproken dan 'er is te boek gesteld, meer gedaan dan 'er beschreven is, ook nuttig voor de toenmalige hoorders; zonder dat daaruit volgt, dat, hetgeen door Jesus en de Apostelen gesproken werd, openbaringen behelsde, die, door overlevering, aan de gelovigen in alle tijden moesten bekend gemaakt worden. Het zou ook gepast geweest zijn, indien de Schrijver in dit stuk ons iets had medegedeeld van de wijze dier overlevering, van den inhoud derzelve, en van de manier, waarop zij
| |
| |
door de Kerk gebezigd wordt ter nodige verlichting enz.
De twede stelling poogt hij aldus te ontzenuwen: ‘De Geleerden liggen overhoop; de een gelooft dit, de ander weder iets anders. De Eenvoudigen kunnen, aan 't geen tot goed verstand der H.S. vereischt wordt, niet voldoen. Derhalven, wijl de H.S. zoo min klaar als volledig is, is de Protestantsche Grondregel te verwerpen.’ Evenwel, de Eerw. glasbergen wil ook niet voorbijzien, 't geen ter goedmaking van den weg, door de Protestanten bewandeld, kan bijgebragt worden. - Het beroep op Ps. XVIII:8 en 2 Tim. III:16, 17 is bij hem van minder belang (en wij moeten zulks met hem erkennen) dan eene sluitreden uit zeker Doopsgezind Leerboekje, in 1697 uitgegeven: De Overleveringen moesten hetzelfde, als de H.S., of wat anders leren; leerden ze hetzelfde, zoo waren ze in het algemeen ter zaligheid niet absolut noodzakelijk; leerden ze wat anders, dat streed tegen de waarschuwing van Paulus, Gal. I:8. - Laten wij het repliek van den Schrijver eens toetzen: ‘Hoewel ook de Overlevering volmaakt hetzelfde leerde, niet omtrent eenige, maar zelfs omtrent alle beschreven geloofswaarheden, zoo volgt daar nog in het geheel niet uit, dat zij volstrekt of absolut niet noodzakelijk zij. Immers hoe zal iemand van de echtheid en onvervalschtheid der H.S. verzekerd worden zonder overlevering?’ Maar wat doet dit hier ter zake? In de bovengemelde sluitreden wordt immers alleen gesproken van den inhoud der H.S., en niet van de authenticiteit der Boeken. ‘En ofschoon (dus gaat de Eerw. glasbergen voort) de Overlevering ook iets meer leert, gelijk zij werkelijk in sommige zaken doet,’ [waarom heeft de Schrijver dit niet met een en ander voorbeeld opgehelderd?] ‘zoo strijdt dit geenzints tegen de verkeerd bijgebragte
woorden, Gal. I:8. Integendeel, juist de waarschuwing, daar vermeld, strekt ter bevestiging der Overlevering. Want de Gelovigen worden daar vermaand, om zich op het allernaauwkeurigst te houden niet slechts aan het geen hij hun geschreven, maar het geen hij hun verkondigd had.’ - Zekerlijk aan het geen hij, te weten apostel paulus, hun verkondigd, dat is, bij monde overgeleverd had. Krachtig bewijs,
| |
| |
derhalven, voor de Overlevering, door de Roomsche Kerk geëerbiedigd; als 't maar klaar genoeg blijkt, dat die juist dezelfde verkondiging bevat, toen door Apostel Paulus aan de Galatiërs gedaan! Daarenboven wordt hier nog bijgebragt, dat de Protestanten zich willen behelpen met te beweren, dat de H. Geest de geloofswaarheden der H. Schrifture den Lezer bekend maakt; waaruit dan zou moeten volgen, dat Luther, Calvyn, Menno, en alle Hoofden der Hervorminge, het ook in alles ééns zouden moeten wezen; terwijl echter de Verschillen het tegendeel bewijzen. Eindelijk wordt de Lezer gewezen op het Protestantsch Sijnode van Charenton, gehouden in 1644, en 't geen daar tegen de Independenten besloten werd; alsmede op het Sijnode van Dordrecht, waar de Remonstranten gedoemd werden; voorts op het Plakaat van 1694. Maar dit zijn alle bewijzen, die, zullen ze iets betogen, alleen de averechtsche begrippen der Protestanten, en de ongetrouwheid aan den Grondregel, aanduiden, zonder de waardij van den Grondregel zelven in het minst te krenken.
Ons bestek gedoogt niet, hier uiteen te zetten, in hoe verre zelfs de ongeoeffendste Protestant alles, wat in de H.S. gelezen wordt, moet verstaan; ook zal dit niet nodig zijn, daar toch de Eerw. glasbergen, als hij zien wil, wel in staat zal zijn om Openbaring van H. Schrift te onderkennen. Dan wij willen eens toegeven, dat het wenschelijk kon geagt worden, dat een onfeilbare Uitlegger alle de duistere gezegden der H.S. gezaghebbend verklaarde, al ware het dan maar ter afsnijding van alle nodeloze twistredenen; maar deze wensch is niet genoeg om daaruit te besluiten, ‘'er is waarlijk zulk eene onfeilbare Godspraak.’ En zien wij op het geen in de Roomsche Kerk is ingevoerd; slaan wij vooral het oog op de duistere Midden-eeuwen; dan moeten wij, uit de heerschende domheid enz., besluiten, dat die Godspraak, zoo dezelve 'er geweest zij, ter verlichting weinig nut gesticht heeft.
In het vierde Hoofddeel wordt onderzocht, ‘of de weg, dien de Catholijken aanwijzen, om onfeilbaar zeker tot die volledige kennis te geraken, namelijk een onfeilbaar Kerkgezag, zich grondende op de H.S. en Overlevering, de ware en echte weg zij.’ Dat deze de ware en echte weg is, wordt betoogd op eene wijze, die ons wederom van 's mans uitleg- en oor- | |
| |
deelkunde gene hoge denkbeelden geeft. ‘Deze weg,’ zegt hij, ‘is de ware weg, om dat Kristus zelf dien heeft aangewezen.’ - Alle andere argumenten hadden wij kunnen missen, indien dit waarheid was. Wij zullen des Schrijvers redenering geheel mededelen. ‘Kristus zelf heeft dezen weg aangewezen. Want nadat Hij het gezag voor de Joodsche Kerk, de bewaarderesse der Goddelijke Openbaring ten tijde des O. Verbonds, bij Matth. XXIII:2 en 3 met deze duidelijke woorden zoo hoog had aanbevolen: De Schriftgeleerden en Phariseërs zijn op den stoel van Moses gezeten: daarom al wat zij u gebieden, onderhoudt en doet dat: maar doet niet naar hunne werken: zoo beveelt Hij hetzelfde ontzag voor de Kerk der Nieuwe Wet, die Hij was komen stichten, en op deze oude volgen moest.’ - Maar wat bewijst dit nu voor het bedoeld gezag der Kerke, in het verklaren en doen kennen der Euangelische geloofswaarheden? Jesus wil, dat zijne leerlingen, zoo lang de Wet van Moses, staande den Joodschen Burgerstaat, gezag had, dezelve zouden opvolgen, en de Phariseërs, voor zoo verre zij op den stoel van Moses zaten, of die Wet handhaafden, eerbiedigen - terwijl Jesus evenzeer tegen de Overleveringen, die zij bij de Wet voegden, ijverde, als tegen hunne schijndeugd en overheersching; zeggende daarom in dat zelfde Hoofdstuk, vs. 8. Gij zult niet Rabbi genaamd worden; want
één is uw Meester, Kristus, en gij zijt allen Broeders. - Dit gezag moet natuurlijk in de ruimste mate aan de Wet of de uitspraken van Kristus, aan zijne Lere en Geboden toegekend worden: maar waar heeft Jesus gezegd, dat Hij, buiten zijne Apostelen, en zulke Leeraars, die, ten hunnen tijde, met de buitengewone gaven des H. Geestes bedeeld werden, aan de Gemeente, of liever aan één of meer Hoofden der Gemeente, een gezag heeft toegekend, en onfeilbaarheid in 't bewaren en verkondigen der Overleveringen, en in 't verklaren der Heilige Lere, als gewijde orakels? - Het ware te wenschen geweest, dat de Eerw. glasbergen hiervoor getuigenissen had aangevoerd; maar naar dezelve zoeken wij vruchteloos. Met het woord Kerk of Gemeente wordt vervolgens gespeeld, en hetgeen 't bestuur der Zeden betreft, ten aanzien van wangedrag of scheurmaking, verward met hetgeen, waartoe de Hierarchie
| |
| |
gewoon is zich uit te strekken. Immers op de gemelde woorden doet de Schrijver volgen: - ‘die Kerk, waar van Hij verzekert, dat de Poorten der Helle, dat is de dwaling en ongerechtigheid, tegen haar niet zouden vermogen; - die Kerk, aan welke Hij den H. Geest beloofd heeft, met verzekering, dat deze haar alle waarheid zoude leren, en bij welke Hij, achtervolgens zijne belofte, tot aan het einde der waereld zal blijven; - die Kerk, eindelijk, van welke de H. Paulus betuigt, 1 Tim. III:15, dat zij is de Kerk van den levenden God, de Pijlaar en vaste stijl der waarheid, en dit wel op deze krachtige en uitdrukkelijke wijze: Die u hoort, hoort mij; en die u versmaadt, versmaadt mij. Die de Kerk niet hoort, houdt hem als een Heiden en Tollenaar.’ - 't Is waarlijk eene zonderlinge wijze van schriftverklaren, deze, in het N.V. verspreide, gezegden op bovengemelde manier tot zijn hoofddoel te verbruiken, en ten grondslage des menschelijken gezags te leggen; daar het gezag, in die gezegden verondersteld, of aan de Apostelen in het bijzonder, of aan den Euangelischen Godsdienst wordt toegekend, 't welk zich handhaven zal onder het bestuur van Kristus, die zelf beloofd heeft zijne Kerk te zullen beschermen, zoo dat het geweld der duisternis dezelve niet zal overweldigen, en wiens Apostel Petrus de Ouderlingen vermaant (1 Petr. V:2 env.) Weidt de Kudde Gods, die onder u is, hebbende opzigt daarover, niet uit bedwang, maar gewillig; niet om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; niet als heerschappij voerende over het Erfdeel (des Heren), maar als voorbeelden der
Kudde geworden zijnde - waarschuwende vervolgens (2 Brief II:3.) tegen valsche Leeraars, die van de gelovigen, door gierigheid, met gemaakte woorden, een koopmanschap maken zouden, enz.
De overige bewijsgronden zijn deze: ‘Het gezag der Kerke is overeenkomstig 's menschen behoeften als zwakke en redelijke schepzelen; - het eindigt alle geschillen; - het bragt den mensch tot de kennis der waarheid, van 't begin des Christendoms af; anders zou de eisch van onderwerping aan 't gezag der Kerke wreed en onrechtvaardig geweest zijn; 't welk van de ware Kerk niet kan gezegd worden; - geduurende 18 eeuwen is de echtheid en juistheid van dezen weg gebleken: de Protestanten verketteren
| |
| |
elkander; de Catholijken hebben de veropenbaring nog nimmer ergens in geschonden of veranderd; - deze weg wordt door de handelwijze der Bestrijderen ondanks zich zelven erkend, waarvan de Decreten der Concilien ten betoge strekken.’ - Hoe veel wordt hier weder als bewezen verondersteld, 't welk nog moest voldongen worden! hoe veel aan Kerkelijk gezag toegekend, 't welk Kristus alleen toekomt en zich voorbehouden heeft, voor wiens rechtbank alleen, de Kristenen verschijnen zullen; terwijl Ap. Paulus op dien grond verbiedt, dat de een den ander in zaken des geloofs zal oordelen, daar zij allen mededienstknechten zijn, en zich anders een werk zouden aanmatigen, waardoor zij hunnen verheerlijkten Meester en Heer de Kroon, als 't ware, van het hoofd zouden nemen. - En wat de Verschillen onder de Protestanten betreft, deze zijn zeer natuurlijk, bij vrij onderzoek; dezelve kunnen ter verlichting medewerken, en met verdraagzaamheid bestaan; terwijl Hierarchie, door domheid, zekerlijk eenstemmigheid kan werken - doch eene eenstemmigheid, die 's menschen geest verlaagt, en rechtstreeks strijdig is met het hoofddoel der Kristelijke Lere; - ja ware dat Kerkelijk gezag zoo heilzaam als rechtmatig geweest, gelijk de Eerw. glasbergen beweert, dan voorzeker zouden die misbruiken nimmer in de Roomsche Kerk ontstaan zijn, welke aanleiding tot de Hervorming gegeven hebben; en ook dan ware onbekend gebleven de naam van jansenist, welke, zoo wij wel onderricht zijn, door den Eerw. glasbergen en zijn Bekeerling réhn gedragen wordt.
‘Het blijkt dan middagklaar (naar 't oordeel van den Eerw. glasbergen) dat de weg, door de Catholijken aangewezen, om tot de volledige kennis van 't geen God ter zaligheid veropenbaard heeft te komen, de echte is, namelijk een onfeilbaar Kerkgezag, zich grondende op Schriftuur en Overlevering.’ - Wij willen den Lezer tot het Geschrift zelve verwijzen, en den Schrijver ter lecture bevelen de Verhandelingen over den Protestantschen Grondregel, te vinden in het XIde Deel der Werken, door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgegeven.
Na hetgeen te voren verhandeld, en vooral wegens de onveranderlijkheid en eenstemmigheid in de Catholijke Kerk gezegd is, ten bewijze van 't heilzame eens
| |
| |
onfeilbaren Kerkgezags, ziet men vreemd op, bl. 57 te lezen: ‘Het zou 'er nu op aankomen, duidelijk te tonen, welke Kerk of Godsdienstig Genootschap met zoo een onfeilbaar gezag bekleed is.’ Het betoog, zegt de Schrijver, loopt buiten zijn plan, schoon anders niets gemakkelijker zoude wezen. Wij stemmen geredelijk toe, dat 'er, volgens zijn Eerws. Redeneerkunde, niets ligter is. Wij zijn daarom ook geenzints verwonderd, voorts als eene onbetwistbare waarheid weder aangenomen te zien, dat deze gene andere dan de Kerk zijn kan, bij welke zijn Eerw. Pastoor is. Deze is als eene stad, zegt hij, op een berg liggende - en soortgelijke uitspraken meer, die elkeen, zoo hij slechts op zijn Eerws. gezaghebbende uitspraken vertrouwt, moeten overtuigen en verstommen. - Wat, eindelijk, de gevolgen betreft, welke door den Eerw. glasbergen uit het verhandelde ten Besluite getrokken worden, deze zullen bijval vinden bij de genen, die zich met de praemissen kunnen vereenigen.
Over het geheel draagt dit Stuk meerdere kenmerken van goeden Stijl, dan van gezonde Redeneerkunde. Het woord van Liefde wordt wel eens wat op scherpen toon uitgedrukt, wanneer de ijver bij den Schrijver ontgloeit; b.v. bl. 54. ‘Gij (Protestanten) verkondigt eene leer, die te voren onbekend was. Men kan u het heiloos tijdperk uwes oorsprongs en nieuwigheid aantonen. Gij zijt thans: maar gisteren waart gij 'er nog niet. Wij waren vóór u; wat komt gij ons dan in het bezit des voorvaderlijken geloofs storen? Agttien eeuwen rolden voorbij; pogingen bij menigte en van allerleijen aart werden aangewend door de Helsche Magten, om ons geloof te verbasteren en te vernielen,’ enz.
Gelijk de Eerw. glasbergen den Heer réhn, wegens zijnen stap, tegen het vermoeden van ligtzinnigheid verdedigt, en denzelven wil beschouwd hebben als gedaan enkel uit godsdienstige beweegredenen - zoo wil zijn Eerw. ook van zichzelven afgeweerd hebben alle verdenking van dwepende ijverzucht, onverdraagzaamheid, en overdrevene begeerte om Proselieten te maken. - Wij kunnen ons ligt verbeelden, dat beiden ten dezen opzigte miskend worden door andersdenkende blinde ijveraars. Wij willen geenzints
| |
| |
iemand hunner van onedele bedoelingen verdenken, veel liever de plegtige betuigingen des Eerw. glasbergen ten dezen opzigte geloven. Aan eenzijdigheid of afgunst moet zijn Eerw. ook geenzints de bovengemelde aanmerkingen op zijn geschrijf toekennen. Wij oordeelden dezelve te mogen maken, wijl zijn Eerw. optreedt als iets belangrijks voor den dag brengende, waardoor de Protestantsche Grondregel ondermijnd, en het verworpen onfeilbaar gewaand gezag der Kerke zoude gestevigd worden. Had zijn Eerw. eenvoudig een Verhaal geleverd van den stap, door réhn gedaan, benevens de Brieven, die 'er nu ook bijgevoegd zijn, wij zouden de moeite tot eene Beoordeling, als nu gegeven wordt, ons niet getroost hebben. Wij kennen het zedelijk gedrag van beide de Heren even weinig als hunne personen. Wij vertrouwen deswegen alles goeds in alle oprechtheid, naar den aart der Kristelijke Liefde. Of de zucht tot proselietmaking den Eerw. glasbergen bezield hebbe, 't welk menschelijk zoude zijn, laten wij voor zijne eigene verantwoording. Indien oprechte, zuivere bedoelingen en overtuiging hem in dit alles bestuurd hebben, dan zal hij zich wegens 't gelukkig slagen mogen verheugen, en dan ook geenzints de kitteling der eerzucht behoeven, die anders ontstaan mogt op de gedachte van niet alleen een Protestant, maar wel een Predikant bekeerd te hebben! Bij verstandig nadenken zoude zijn Eerw. ten dezen aanzien ook zeer weinig kunnen oogsten, alzoo, het zedelijk karakter onbesproken zijnde, de bekwaamheden, echter, van den Eerw. réhn, zoo als ons gezegd is, bij dezulken, die hem personeel kennen, niet zeer hoog geroemd worden. Vandaar wordt vrij algemeen gedacht, dat, zoo weinig de Protestanten en de Doopsgezinden in den man, als
zoodanig, verliezen, de Roomsch-Catholijken niet veel bij hem zullen winnen; tenzij men stelle, dat zijn Eerw., door verdere beproeving en voorbereiding enz., waardoor hij nu schijnt geöeffend te worden, nog eens een verlicht en bekwaam Herder worde in de Kerk, waarin hij zich nu begeven heeft. Wij wenschen, dat die Heer steeds moge bezield blijven door die vreugde, welke hem reeds vroeg vervulde, blijkens zijnen Brief aan den Eerw. glasbergen van den 11 Nov. 1803, welke, nevens een an- | |
| |
deren van 3 Nov. des zelfden jaars, ons de aanleiding meldt van 's mans verandering in denkwijze, en ons het daarop gevolgd onderzoek in 't algemeen bericht; welke Brieven door twee Antwoorden van den Eerw. glasbergen vereerd werden. Eene broederlijke verkering met elkander legde den grond der vriendschap tusschen de beide Heren. Eens werd eene zamenkomst, waarbij ook anderen tegenwoordig waren, besloten met eenige aanmerkingen van den Eerw. glasbergen, welke op den Eerw. réhn den diepsten indruk maakten, en het besluit deden geboren worden om den R.C. Godsdienst te onderzoeken. Te meer gaande werd de lust tot dit onderzoek, om het vertrouwen, in glasbergen gesteld, en door de verlegenheid, waarin zich réhn bevond, wijl, zijns inziens, dagelijks moeilijker wordt voor den Kristen, de vraag: wat is waarheid? te beantwoorden. Van tijd tot tijd zag réhn de Protestanten meer en meer verschillen. In Duitschland was hij dikwerf getuige van de ongehoordste stellingen. Bij zijne komst in Holland vond hij de Twistschriften tusschen Prof. heringa en bonnet. ‘Ja,’ dacht hij, ‘zou die Hoogleeraar dan niet de minste gelegenheid gegeven hebben,
om onder zulke beschuldigingen te geraken? Zou een van herrewerden zoo wreed en ondankbaar zijn, anderzints zijn ouden Leermeester te beschuldigen?’ En dit zelfde moet hij ten opzigte van bonnet vragen. (Bl. 97.) Hij vreesde dus, dat 'er wat achter school; dat 'er donderwolken zamenpakken, die tot een vreeslijk onweder dreigen uit te barsten. ‘Wat middel om dit te voorkomen en af te leiden? - Daarenboven, hoe weinig blijft elk Godsdienstig Genootschap zich gelijk! - Waar is bij de Doopsgezinden spoor van de oude Leer, door menno simonsz. voorgedragen?’ - Dikwijls dacht réhn aldus: ‘Of de R.C. Kerk had ongelijk, met de leerstellingen der Hervormers te veroordelen; en dan moesten de Protestanten behoedzaam zijn om nu tot dezelfde dwalingen niet te vervallen; - of de R.C. Kerk had gelijk in hen te veroordelen; en dan moesten die leerstukken, van welken wij thans terug gekomen zijn, en waar over wij 't thans met haar eens zijn, ons overtuigen, dat zij in 't geen, waarin wij 't nog niet eens zijn, ook gelijk kan hebben; ons
| |
| |
overhalen om (NB.) bij voorraad eerbiedig na hare stem te luisteren, tot dat meer opgchelderde tijden ook daarin het licht der waarheid met helderer glans bij haar zal doen uitschijnen.’ - Hieruit verbeeldt zich réhn zijnen Vriend te horen afleiden: ‘Ergo hebben de Hervormers de Schriftuur verkeerd verstaan in 't geen zij thans afkeuren; ergo is de Schriftuur alleen niet de Regel des Geloofs.’ - ‘En waarlijk,’ schrijft réhn, ‘ik moet dit toestemmen! - Nog meer.’ [En met het aanvoeren dezer reden, met welke wij ook allen bijgebragt zullen hebben, en waaruit dan ook genoegzaam de bekwaamheid van den goeden réhn en de triumph van den Eerw. glasbergen kan beöordeeld worden, eindigen wij ons reeds al te breedsprakig Verslag.] ‘Slegts korten tijd ben ik in bediening, en reeds ondervind ik in de ruimste mate de krachteloosheid en ongenoegzaamheid van mijne magt als Leeraar. Het stuit mij vreeslijk, dat een ieder zich die magt maar aanmatigt. En van een anderen kant gevoel ik de kracht der vraag, mij eens gedaan: Wat zijt gij meerder dan ik? - Honderdmaal vind ik mij blootgesteld aan de beknibbelingen van Neuswijzen, Vrouwen zelve niet uitgezonderd. - Komt het 'er op aan om de Kerkelijke tucht te doen gelden, gelukkig, als hij, dien het geldt, de ootmoedigheid heeft van zich te onderwerpen; maar is hij halstarrig, door wien zal de Leeraar geruggesteund worden? - Maak hier uit de rampzaligheid van mijnen toestand op; dat dit u overtuige van de brandende verlangens, waarmede ik reikhalzend uitzie om rust voor mijn geweeten te vinden.’ enz. |
|