Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Memoria Diderici Adriani Walraven: oratione funebri celebrata ab Henrico Constantino Cras, a.d. XII Novembris MDCCCIV. Ex Tijpographia civitatis Amstelaedamensis. In 8vo. f.m. 52 pp.Ter voldoening aan 't verlangen van Heeren Curatoren van het Amsterdamsche Athenaeum, verlevendigt de Hoogleeraar cras, de oude, waarlijk loflijke, maar sedert lang bijna in onbruik geraakte gewoonte, om de gedachtenis van afgestorvene Hoogleeraars door Lijkredenen te helpen vereeuwigen. Van alle, in hun vak, verdienstelijke Mannen kan niet altijd, naar waarheid, evenveel gezegd, alle verdiensten kunnen niet evenzeer geroemd worden. Dit maakte, in vroegere jaren, toen over elken Hoogleeraar eene Lijkrede moest gehouden worden, wel eens de uitvoering moeielijk, of ook wel minder vereerend, dan zoodanige gelegenheid scheen te vereischen. Walraven was de man niet, die door nieuwe ontdekkingen of verbeteringen, van 't geen vóór hem, in de Oostersche Letterkunde, waarin hij bijna vijfentwintig jaren openbaar onderwijs gaf, of andere takken van geleerdheid, gedaan is, schitterde. 'Er zijn, behalven eene Academische DissertatieGa naar voetnoot(*) en twee RedevoeringenGa naar voetnoot(†), gene door hem uitgegevene Schriften voorhanden, waarover men konde uitweiden. 't Heeft echter den Hoogleeraar cras aan gene stof ontbroken, om de gedachtenis van zijnen voortreffelijken Ambtgenoot, op eene hem vereerende wijze, te vieren. Hij leert ons walraven kennen, als een man van uitmuntenden aanleg, en groote bekwaamheid voor de onderscheidene posten, die hij met roem bekleed heeft, en van een bij uitstek braaf en deugdzaam karacter. - In de Oostersche talen heeft hij den grooten schroeder tot Leermeester gehad, die hem onder zij- | |
[pagina 160]
| |
ne voornaamste leerlingen telde, en wiens vertrouwelijke vriendschap, door geleerde briefwisseling van tijd tot tijd onderhouden, hij tot diens dood toe genoot. De beroemde scheidius ontving, door zijn onderwijs, allereerst smaak in de beoefening der Oostersche talen, door wien naderhand ook de jongste (h.a.) schultens voor zijn roemrijke loopbaan wierd voorbereid. In 1760 werd hem reeds 't Hoogleeraarambt in de Godgeleerdheid en Oostersche Letterkunde te Duisburg aan den Rhijn aangeboden; maar hij verkoos liever in zijn Vaderland te blijven. In 1779 deed men hier te lande zijnen verdiensten eerst behoorlijk recht wedervaren, toen hij aan 't Amsterdamsche Athenaeum werd geplaatst, alwaar hij sedert den post van Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden, met geen' minderen roem, dan zijne voorgangers, bekleed heeft. - Tot dien tijd toe had hij 't Gereformeerd Kerkgenootschap, als Leeraar, in vier Gemeenten, (Randwyk, Warmond, Elburg en Harderwijk) met lof gediend. Te Amsterdam, daar velen hem sedert lang begeerd, doch anderen, niet met de beste oogmerken, zoo 't schijnt, geweerd hadden, werd hem, zes jaren later, met toevoeging van den titel van Hoogleeraar in de heilige Uitlegkunde, ook de nieuwe, voor hem zeer vereerende, post van Prediker bij 't Athenaeum opgedragen, volgends welken hij elfmaal 's jaars, in iedere Kerk eens, moest prediken. De Heer cras spreekt met veel ophef van de groote verdiensten van walraven, als Schriftverklaarder op den Kanzel. De Leidsche Hoogleeraar j.j. schultens zou, hem eens te Amsterdam hebbende hooren prediken, bij 't uitgaan hoofdzakelijk gezegd hebben: ‘nu zie ik, dat gij waarlijk, zoo als ik meermalen van u had hooren zeggen, een geheele maand noodig hebt, om eene Kerkelijke Redevoering over een stof van belang te vervaardigen.’ Zoo uitgewerkt, en grondig, en juist waren 's Mans Leerredenen, die hij ook, met buitengemeene deftigheid, nadruk en warmte, moet uitgesproken hebben. Ofschoon 't hem deswegens niet ontbrak aan toejuiching van een zeer aanzienelijk deel der Gemeente, deed hem echter de moeielijkheid der tijden, en eenig opgevat misnoegen bij sommigen, over zijne mogelijk al te rondborstige, doch altijd zuivere vaderlandsliefde kenmerkende wijze van spreken, in 1792 te rade worden, om dezen | |
[pagina 161]
| |
post neêr te leggen, zonder dat men hem naderhand heeft kunnen bewegen, om denzelven weder te hervatten. - Als Mensch en Burger wordt de Hoogleeraar, in deze Lofrede, inzonderheid geroemd. Bij een deftig, doch te gelijk innemend voorkomen, zag men in hem, ten allen tijde, de grootste openhartigheid met stipte eerlijkheid, vrolijke deelneming in de onschuldige genoegens van het gezellige leven met verstandige godvruchtigheid, gepaard gaan. Ongelukkigen, op de edelmoedigste wijze, te helpen, elk volvaardig ten dienste te staan, en alle de plichten van een recht Vaderlander, met onverzettelijke standvastigheid, zonder aanzien des persoons, te vervullen, dit rekende hij voor zich de grootste eer, en hierin, ja men mag wel zeggen, in al wat braaf en losselijk is, muntede hij zo zeer uit, dat men hem onder de beminnelijkste en eerbiedwaardigste menschen van zijnen tijd moet rangschikken. Dit alles, en wat men hier verder, tot roem van walraven, kan lezen, vermeldt ons een Man, wiens lofspraak nog al iets afdoet, in zuiver Latijn, zo als men het van zulken welsprekenden Lofredenaar zou verwachten. |
|