| |
De Messias, uit het Hoogduitsch van Klopstock vertaald door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. IIde Deel. In 's Graavenhaage, by de Erven van I. van Cleef, 1804. In gr. 4to. 188 bl.
Hoe meer wy van dezen arbeid van den Heer meerman ontfangen, hoe naauwkeuriger wy deze en gene plaatsen met het oorspronglyke vergelyken, hoe meer wy ook overtuigd worden, dat deze Man, indien iemand, voor de op zich genomene taak berekend is; en wy zeggen vrymoedig, dat hy deze overzetting gebragt heeft tot enen trap van volkomenheid, aan welkers mooglykheid wy, en velen met ons, nog altyd hadden getwyfeld; zodat nu onze Landgenoten maar weinig van de oorspronglyke schoonheden van dit meesterstuk in de Dichtkunde verliezen. De Vertaler geeft ons op den omslag ene en andere aanmerking, die den bevoegden kunstrichter kenmerken, en die wy niet hopen, dat, by de voleindiging van het Werk, met die omslagen geheelenal zullen verloren gaan. Welligt dat wy daar meer opzetlyk iets van mededelen by ene volgende gelegenheid; thands bepalen wy ons weder tot het het opgeven van de hoofddenkbeelden van klopstock, en het afschryven van een of ander treffend stuk. Dit Deel, dat den zesden tot den tienden Zang bevat, begint met de gevangenneming van den Messias, en wordt met zynen dood geëindigd. VI.) Gesprek tusschen Eloä en Gabriël. - Het
| |
| |
vangen en binden van Jesus. - De vergadering der Priesteren, en drie onderscheidene boodschappers. - Jesus voor Annas; Philo treedt in, en doet Jesus naar Cajaphas leiden. - Denkbeelden en gebed van Joännes. - Pilatus huisvrouw reeds nu opmerkzaam, en ingenomen voor Jesus. - Aanspraak van Philo, waarin een Doodsengel den booswicht stuit. - Verlochening door Petrus. - Vyf omgekochte getuigen. - Bezwering door Cajaphas. - Gedachten aan den oordeelsdag van den Doodsengel. - Het Doodvonnis en de vervloekingen van Philo. - Gabriël en Eloä wederom in gesprek. - Belydenis en berouw van Petrus. VII.) Nu horen wy het gezang van Eloä, daar de dag van Jesus dood aanbreekt, - zien de raadpleging en de wegleiding naar Pilatus. - Wy horen Cajaphas en Philo den Messias beschuldigen. - Hevig ontroert ons het berouw van Judas; - wy zien en horen zynen Beschermengel, en den Doodsengel Obaddon; en volgen den rampzaligen Geest, in het gevoel zyner naamloze ellende, na zyne verworging. - Aandoenlyk is de verschyning van Maria in Jerusalem, haar toevlugt tot, haar gesprek met Portia, de droom van deze, en Maria's overtuiging dat haar Zoon toch zal sterven. - Jesus komt voor Herodes; wy horen Cajaphas ook daar tegen hem woeden, zien Philo's woelingen, Pilatus worstelingen, horen de vervloeking van den Doodsengel over het volk, dat nu voor de verderving ryp werd. - Jesus bevel aan de Engelen voor de zynen verkwikt ons, - en eindlyk leidt men hem weg naar de strafplaats. VIII.) Eloä roept de Hemelen op ter Feestviering by het offer; hy wydt Golgotha in tot den dood des Verlossers, dien hy aanbidt. De Engelen der Aarde worden rondom geschaard; de Zielen der Vaderen worden door Gabriël geleid op den Olyfberg. Adam's gedachten by het wederzien der Aarde. - Eloä verjaagt Satan en Adramelech van den Kruisberg, die naar de Doede Zee henen vluchten. - Uitleiding naar Golgotha. - Kruissiging. - Eloä's roepende stem door het
Heelal. - Jesus, en der Aardsche en Hemelsche aanschouweren, gewaarwordingen. - De Moordenaren; en enes Seraph's verrukking by de begenadiging van den énen. - Adamida, de Star, waarop de Zielen der nog ongeboorne menschen zyn, doet de Zon verduisteren. - Die Zielen bezoeken de Aarde; Eva ziet ze, - ook Jesus, en hy zegent ze. - De Natuur als in oproer. - Eloä wil den Richter zien. - Stilte komt op de Aarde terug. - Twee Doodsengelen benaauwen den Heiland; Jesus bidt deze verschrikkingen af. - Smart van Eva, haar gebed, en zegen over hare kinderen. IX.) Eloä vermeldt de vreeslykheid van God als Richter. - Petrus in smart, maar door zynen Beschermengel enigzinds verkwikt. Zyne ontmoeting met Lebbaeus en zynen broeder Andreas. - Joseph van Arimathaea en Nicodemus. - Jesus vriendinnen by het
| |
| |
kruis. - Gesprek tusschen Abraham en Moses; - herinnering aan de opoffering van Isaäc. - Zielen van verstorvenen, uit alle landen, die van den Messias niets wisten, nu van hare vergifnis verzekerd, en heure aanbidding. - Gesprek der Beschermengelen van Maria en Joännes, en Jesus aandenken aan deze geliefden. - Abbadona, zyn schrik, zyne gedachten, enz. - het medelyden der Engelen; - zyne ontdekking en vlugt. - De Doodsengel met den Geest van Judas by het kruis, by den Hemel, en eindlyk by den ingang der Hel, waarin hy hem nederploft. X.) Het oog van den Richter op Jesus, en zyn gebed voor de zynen. - Jesus ziet op den Satan, en de Hel gevoelt zyne overwinning in de schriklykste wanhoop. - Jesus ziet de Zielen der nog ongeboornen. Enigen treden nu in de wereld; Timotheus, anderen; hun levensloop. Verstorvene Heiligen, byzonder Simeon, zegenen deze Zielen. - Gesprek van Simeön met Joännes den Doper. - Gezang van Mirjam en Debora. - Lazarus en Lebbaeus. - Uriël verkondigt de nadering van den eersten der Doodsengelen in alle zyne verschrikkingen. Gevoel van vroegere Heiligen, vooral van de eerste menschen. Deze zetten zich by 't graf, en wy horen hen bidden. De Doodsengel, door God nog gesterkt, aanbidt en nadert. Jesus laatste woorden, en zyn dood.
Verbazend moeilyk was ons de keuze, wat wy, by enen zo groten overvloed van treffende schoonheden, thands voor onze Lezers ter proeve zouden uitkiezen; eindlyk bepaalden wy ons by den droom van Portia, zo als zy dien aan Maria, de Moeder des Heren, in den zevenden Zang verhaalt; niet omdat wy deze episode juist houden voor de allerschoonste en treffendste, maar omdat zy toch, wy weten zelve niet te zeggen waarom, onder die plaatsen behoort, welken wy altyd in het oorspronglyke, en nu ook in deze overzetting, wel het meeste herlazen, en telkens met nieuwe bewondering en het aandoenlykst genoegen.
Socrates, ja gy kent hem wel niet, maar ik rille van vreugde
Als ik hem noeme! het edelste leven, dat ooit nog geleefd wierdt,
Heeft hy bekroond met een' dood, die zelfs dit leven verhoogde!
Socrates, altyd heb ik den Wyzen bewonderd! ik heb zyn
Afbeelding onöphoudend betracht; hem zag ik al droomend,
Hoorde zyn' grooten naam: Ik, Socrates, dien gy bewondert,
Koom tot u over van d'andere zyde der graven. Verleer, my
Zoo te bewondren! De Godheid is niet hetgeen wy geloofden,
Ik in de schaduw der strengere Wysheid, en gy by d'Altaaren.
't Hoorde niet tot myn' last, u de Godheid volkomen t'ontwikklen.
Ziet ik geleide u slechts tot den eersten stap in den Voorhof
Haares Tempels. Veelligt, dat in deeze dagen der wondren,
Nu de verhevenste daad deezes Aardbols geschiedt, dat een beetre
| |
| |
Hoogere geest genaakt, en u dieper in 't Heiligdom invoert.
Zoo veel mag ik u zeggen, uw hart verdient die belooning:
Socrates lydt niet meer van de boozen! Elysium is niet,
Noch de Rechters der sombre Rivier, Dat waren maar prenten,
Zwakke, doolende trekken. Dáár vonnist een andere Rechter,
Lichten andere Zonnen, dan die in Elysiums dalen!
Ziet het getal, het telt, en de weegschaal weegt, en de maat meet
Alle daaden! Hoe krimpen alsdan de hoogste der deugden
Klein in elkaâr! hoe vliegt haar bestaan gelyk stof in de luchtweg!
Eenige worden beloond, de meeste worden vergeeven!
My verwierf d'oprechtheid myns harten vergiffenis. Boven,
Portia, o daar boven, de Lykbus voorby, hoe verschilt het
Van ons denkbeeld! Uw schrikkelyk Rome is een hoogere Mieren
Hoop, en een enkle oprechte meêdogende traane
Aan eene Waereld gelyk. Verdien, ze te weenen. 't Geen deeze
Heilige Waereld der Geesten op 't ernstigst nu viert; en het geen my
Zelve niet wierdt ontvouwd, en ik slechts van verre bewonder,
Is: de grootste der Menschen, indien hy een Mensch is, hy lydt nu,
Lydt nu meer dan een Sterveling leedt, wordt ten diepsten gehoorzaam
Aan de Godheid! voleindt daar door de grootste der deugden!
En dit alles geschiedt om der Menschen wille. Uw ooge
Heeft hem gezien. Pilatus is het, welke den daader
Vonnist van deeze daaden. En nooit nog had, zo zyn bloed stroomt,
't Bloed der onschuld luider geroepen. Hier zweeg de Verschyning.
Maar zy riep, terwyl zy verdween, my na uit de verte:
Zie! Ik zag. En 'er waren rondom my graven, die open
Beefden; 'er hingen digt aan die graven, van alle de Heemlen,
Zwaare wolken om laag; die scheurden zich op tot haar hoogste
Spitse; en een Man, dien bloed ontstroomde, ging deeze wolken,
Daar zy zich openden, in; ontelbaare Menschen verspreidden
Zich op de graven, en zagen met open verlangende armen
Deezen bloedenden na, die de wolken, waar z' opgingen, intradt.
Veele derzelven bloededen ook. De breede landsdouwen
Dronken hun bloed en beefden. Ik zag de lydenden lyden!
Maar zy leeden met hoogheid, en waren betere Menschen,
Dan de Menschen rondom ons. Thans kwam een storm my bedreigen,
Zweefde op my aan met geweld, en omkleedde de velden met schaduw.
Toen ontwaakte ik. Zy zweeg. Zoo stuit een laatste gedachte,
Als zy, te dicht by de diepten des Heeren, plotsling terug beeft.
Zoo bleef Portia staan, enz.
Wy zien van dezen voortreflyken arbeid des Heren meerman het vervolg met verlangen te gemoed, en wenschen onze Landgenoten by herhaling met dit uitmuntend geschenk geluk. |
|