Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerstrooide Gedachten over verschillende Onderwerpen, uitgegeeven voor Leeraars en Vrienden van Godsdienst en Godgeleerdheid. IIIde Stukje. Te Franeker, by D. Romar, 1804. In gr. 8vo. 186 bl.Men weet, dat de Hoogleeraars regenbogen, tinga en greve openlyk, en wel, zoo 't schynt, hunnes ondanks, zyn bekend gemaakt, als Schryvers van deze Verstrooide Gedachten, zonder dat dit, zoo veel ons bewust is, door hun voor het publiek is tegengesproken. Prof. greve heeft zelfs de goedheid, om, in dit Stukjen, in eene aanteekening op bl. 144, ons naauwkeurig te zeggen, wat, behalven 't geen men nu reeds wist, van hem is. Dit derde Boekdeeltjen bevat elf onderscheidene stuk- | |
[pagina 102]
| |
jensGa naar voetnoot(*). (1) Oordeelkundige gedachten over het Boek der Psalmen en deszelfs afdeelingen, die men, in de Hebreeuwsche Bybels, doorgaans op den kant, of tusschen de regels, aangewezen vindt. Elk derzelven eindigt met eene afzonderlyke slotspreuk, die men heden, in de uitgaven, met het einde des laatsten Psalms, in ieder boek, kwalyk verbonden heeft, daar ze van den verzamelaar is, die het Psalmboek in afzonderlyke boeken heeft verdeeld. 't Geen by ons de eerste Psalm is, zal oorspronkelyk buiten het getal, als by wyze van eene inleiding, voor de gansche verzameling afzonderlyk geplaatst geweest zyn. Het eerste boek der Psalmen, allen van David, van Ps. 2-41, bevat evenwel 41 liederen, zynde, in den 40sten Ps., door de onoplettendheid der afschryveren, twee onderscheidene liederen zaamgevoegd. Het tweede gaat van Ps. 42 tot 72, niet alle Davids liederen, hoewel men 'er dit onderschrift van lateren tyd onder geplaatst heeft: De Gebeden (misschien beter, naar eene andere lezing, de Gezangen) van David, den Zoon van Isai, hebben een einde. Het derde van Ps. 73 tot 89, meestal stukken van andere en latere autheuren. Het vierde van Ps. 90 tot 106, byna allen, zoo 't schynt, van David, hoewel hy alleen by Ps. 101 als autheur vermeld wordt. Het vyfde van Ps. 107-150. Dit laatste kan voegelyk in twee byzondere verzamelingen verdeeld worden, de eerste van Ps. 107 tot 137, de tweede van Ps. 138 tot 150. In beiden is de byeenvergadering der stukken, denkelyk, niet vroeger geschied, dan die van het derde boek, dat is, na de wederkeering der Joden uit Babel. (2) Aanmerking over het stilzwygen der drie eerste Euangelien van de opwekking van Lazarus. De Schryver meent de reden van dit stilzwygen gevonden te hebben, in de algemeene bekendheid van de zaak, toen zy schreven, welke ophield, wanneer Johannes zyn Euangelie schreef, zynde Lazarus toen denkelyk gestorven, zoo wel als de meeste Apostelen en ooggetuigen, de Christengemeente van Jesuralem naar Pel- | |
[pagina 103]
| |
la en elders verhuisd, en alle voormalige betrekking der andëre Gemeenten met Jerusalem verbroken. (3) Aanpryzing van eene van de gewoone uitgaven afwykende lezing Joh. XXI:4 πρωικς ηδη γινομενης als het reeds morgen wierd, voor π. η. γενομενης, als het reeds morgen geworden was. - Deze drie stukjens zyn van Prof. greve. (4) Verdediging van 't wonderwerk door Petrus aan een kreupelgeborenen verricht, Hand. III:6-8, tegen een ligtzinnigen inval van j.o. thiesz, die, tegen de duidelyke letter van 't verhaal, heeft durven beweeren, dat deze zoogenoemde lamme bedelaar niet lam, maar een bedrieger geweest is, welke zich lam hield, om medelyden te wekken, en intusschen van aalmoesen te leven. (5) Oordeelkundige gissing over Matth. XII:6, daar de ongenoemde Steller, in plaats van οτι τȣ ιερȣ μειζων (μειζον) εςω ωδε, (dat een meerder, dan de tempel, hier is) zonder eenig gezag van Handschriften, oude Vertalingen, of aanhalingen van Kerkvaders, wil gelezen hebben, οτι των ιερεων (τȣ ιερεως) μειζων (μειζον) εςιν ωδε, (dat een meer dan de Priesters hier is.) (6) Een paar aanmerkingen op Matth. XVII:10-13. Eerst wordt, op de vraag, waarom wierd 'er, geduurende de eerste dertig jaren van 's Heilands leven, zulk een diep stilzwygen omtrent Hem bewaard, zoodat men in Hem den Messias niet erkende? geantwoord, dat de Zaligmaker zoo lang onbekend moest blyven, tot dat Johannes, zyn Voorlooper, gekomen was, en op Hem wees. De tweede aanmerking betreft de vraag; hoe kwamen de Schriftgeleerden op de gedachte, dat de eigenlyke Elias komen moest, voor dat de Messias verscheen, daar zy toch den eigenlyken David niet wachteden, schoon onder dien naam ook de Messias beloofd was? Het antwoord is: De Messias was ook onder andere benamingen voorgesteld, en, door verscheidene kenmerken, uitgebeeld en onderscheiden, waaruit men zien konde, dat David eene figuurlyke en oneigenlyke benaming van den Messias was; doch de Voorlooper draagt by Maleachi den algemeenen ambtnaam van Gods Engel, en voorts den bepaalden naam van Propheet Elias. Dus was het veel ligter, dat de Joden den ouden Propheet Elias in eigen persoon, dan dat zy den Koning David, Isais Zoon, verwachteden. (7) Iets over het gebruik van het Gebed des Heeren. | |
[pagina 104]
| |
De Schryver is van oordeel, dat het voorschrift van Jesus, omtrent de wyze van bidden, het welk allezins gepast was voor de Apostelen, nu, met de verandering van tyden, niet meer zoo letterlyk door alle Christenen, als een formuliergebed, behoorde gebruikt te worden, en heeft dit, zoo uit den inhoud van dit gebed in 't gemeen, als uit elke bede in 't byzonder, onzes oordeels, zoo wel bewezen, dat 'er niet veel tegen te zeggen valle. Het denkbeeld, dat hy zich van dit gebed maakt, is niet nieuw; maar de wyze, waarop hy het aanpryst, doet ons hopen, dat deze herhaalde poging, om het meer in omloop te brengen, niet zonder vrucht zal aangewend zyn. (8) De eer van Abraham gehandhaafd tegen onbeschaamde vermoedens en hatelyke beschuldigingen van zekeren Schryver, in het Magazyn van henke, door R︵. Dit zal wel van den Hoogleeraar regenbogen vervaardigd zyn. (9) De eer van Moses gehandhaafd tegen het stout voorgeven van j.a.f. steger, die, in dat zelfde Magazyn, heeft beweerd, dat Moses zoo wel de Goden der andere Volken, als Jehova, zou erkend hebben, hoewel als Wezens, die in magt aan zynen Jehova niet gelyk waren; door denzelfden. - Zulke grove aanvallen op 't gezag der Bybelschriften verdienen naauwlyks de eer, om zoo opzetlyk wederlegd te worden. (10) De oorzaken der Kerkhervorming in de zestiende eeuw. Eene, met den naam van Prof. regenbogen geteekende, verdediging van zekere gezegden, in eene door hem geschrevene, en door het Haagsche Genootschap in 1801 uitgegevene Verhandeling, tegen de aanmerking, daar op gemaakt in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde voor 1803. N. 4. bl. 609: wien de Hoogleeraar was toegeschenen, den bal geheel mis te slaan, met staande te houden, dat voorafgaande verlichting en beschaving geenzins den grondslag legde tot de hervorming, maar in tegendeel, nadat het licht der hervorming was begonnen door te breken, de magt der onwetendheid eerst begon te wyken, en toen eerst kunsten en wetenschappen begonden beöefend te worden; terwyl hy, als eene onweêrsprekelyke daadzaak, vaststelt, dat de herlevende beöefening der wetenschappen de oogen van sommigen heeft doen opengaan, om de dwalingen des Pausdoms te erkennen. De Heer regenbogen zoekt nu | |
[pagina 105]
| |
het bovengestelde met redenen, die nog al goeden schyn hebben, te bekleeden. De ons onbekende Recensent van 's mans gezegde Verhandeling moge zich hierop, zoo hy 't goedvindt, verantwoorden: waartoe het hem niet aan stof zal ontbreken. (11) Nog iets van Prof. greve, betreffende zyn vorig geschryf over de Urquelle van eichhorn, voornamelyk ingericht tegen een Recensent in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, die zich ook verstout had, om over dat stukjen min gunstig te oordeelen, en deswegens duchtig wordt doorgestreken. Wy hebben 't ook op nieuw zeer verkorven, door onze aanmerkingen over de wyze, waarop de Hoogleeraar zyne voorgaande onvoegelyke uitdrukking, omtrent de zoogenaamde, voor eenige jaren, in de streken van Gottingen, ontdekte Urquelle der vier Euangelien, heeft getracht goed te maken. Hy ziet op ons, ten minsten op dien hem onbekenden Letteroefenaar, die hem, over zyne kwalyk geplaatste, en naderhand ongelukkig verdedigde scherts, de waarheid had gezegd, met diepe verontwaardiging uit de hoogte neder, zegt, hem te voren, zoo veel de zaak het toeliet, gespaard te hebben, terwyl hy hem nu van onkunde, en ligtzinnigheid, in de aanpryzing van de dwaling, die hy niet wist te beöordeelen, beschuldigt. Of en in hoeverre dit driftig verwyt gegrond zy, laat Recensent aan den onpartydigen Lezer, die 'er onze Letteroefeningen nog eens op zal gelieven na te zien, gerust over. Hy verklaart, niet geweten te hebben, wie Schryver ware van 't stukjen over de Urquelle. Nu ziet hy, met bevreemding, dat het door Prof. greve, wiens uitgebreide kundigheden hy hoogacht, is vervaardigd, en bekent in zoo verre over den opsteller kwalyk geöordeeld te hebben, met wien hy zich niet gaarne, zoo daartoe anders hier de geschikte plaats ware, in verderen twist zou begeven. 's Mans bygebragt bewys voor de grootere geleerdheid, en vooral Literarische kundigheden van den Schryver, in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, doet denken, dat de Heer greve zich gewaagd heeft aan eene stof, waarmede hy waarlyk niet genoeg bekend is. |
|