Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Mengelingen, door Mr. Willem Bilderdyk. In III Deelen. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 176 bl.Dikwyls hoorden wy ons Vaderland van ondankbaarheid beschuldigen, nademaal het groote Vernuften niet zelden by hun leven verwaarloost, en na hunnen dood eerst hunne verdiensten naar waarde erkent. Wy kunnen niet ontkennen, dat ons deze beschuldiging eenigzins gegrond voorkoomt. Vondel, de Vader der allerzuiverste en volkomenste PoëzyGa naar voetnoot(*), van wien getuigd wordt, dat zyn roem zoo hoog gesteegen was, dat ze door niemands laster afnam, noch door iemands lof aangroeideGa naar voetnoot(†), moest zich in zeer bekrompene omstandigheden behelpenGa naar voetnoot(‡). Rykdom, zegt de keurige Schryver zyns LevensGa naar voetnoot(§), had hy met zyn Poëzy niet konnen vergaderen, maar hier door meer verlooren, dan gewonnen. - De lof zyner Gedichten was zyn eenige winst. - Jeremias de decker, een Dichter, zoo edel van hart als kunst, die misschien alleen door vondel overtroffen wordt, moest met veel slooven zich de dagelyksche behoeften aanschaffen, en wierd daardoor van zyne dicht- en letter-oefeningen afgetrokkenGa naar voetnoot(**). Behoeven wy, na dezen, andere voorbeelden? Of wil men voorbeelden van onzen tyd hebben aangevoerd, die, schoon by vondel, de decker en dergelyken niet te noemen, echter zoo veele verdiensten hadden, dat zy op eenige onderscheiding, aanmoediging en ondersteuning billyke aanspraak mogten maaken? Zullen wy, by Dichters ons bepaalende, nomsz noemen? of in het algemeen spreeken, en op eene Juffr. wolff en haare Vriendin wyzen? Ja, nu geeft men uitgegewerkte levensbeschryvingen, nu heft men lofspraaken, lierzangen aan, nu viert men feesten ter haarer gedachtenis; maar ook nu heeft de dood ons de gelegenheid benomen van dadelyke en werkzaame dankerkentenis. ô Schande! het geen Vreemden hebben erkend en gewaardeerdGa naar voetnoot(††), hebben Landgenooten miskend en verwaarloosd. Men klaagt, en met reden, over de al te groote menigte, en daardoor weinige keurigheid, der Schriften van veelen, | |
[pagina 92]
| |
anders zeer verdienstelyke Mannen; men verheft zich, en naar ons oordeel te recht, tegen het misbruik, 't welk zommigen maaken van eenige beroemdheid hunner naamen, waardoor al wat, wy zullen niet zeggen zy, maar Boekverkopers willen, in de wereld wordt gestoten, tot bederf der geleerdheid, en uit oogmerken, weinig strokende met het edele, vrye en gewichtige werk eens Schryvers; en echter dwingt men zulke edele Vernuften, van geen genoegzaame eigene middelen voorzien, tot dat onedele, het geen wy in hun, ja veelal zy in zich zelven, afkeuren. Dit op den Dichter, van wiens onlangs uitgekomene Mengelingen wy voornemens zyn te spreeken, toepassende, achten wy ons verplicht, hier openlyk te zeggen, dat het, naar ons oordeel, onredelyk is, dat een man van zoo veel geleerdheid en taalkunde, een vernuft zoo schitterend, in Brunswyk - waarom zouden wy iets verzwygen, het geen de Dichter zelf erkent? - aan daaglyksche behoeften niet zelden schynt gebrek te hebben, en niet herwaarts wordt genodigd en geroepen. Wy kennen de gebreken van bilderdyk; wy mispryzen in hem, dat in hem te mispryzen is; maar wy durven het echter buiten twyfel houden, dat hy onder die zeldzaame wezens behoort, wier allesomvattende geest het geheele Ryk der Kunsten en Wetenschappen schynt te bespannen; dat hy daardoor aanspraak heeft, om by zyn leven blyken te erlangen van die dankbaarheid, waarmede men zeer zeker zyne assche zal vereeren, zyn graf bewierooken. Kennis van alle oude en levende, byzondere kunde in de Mesogothische en verwantschapte Taalen, zouden hem byzonder nuttig kunnen doen worden voor de Nederduitsche. Mogt eenige Vaderlandsche Hoogeschool, aangespoord door het voorbeeld en goed geluk van Leyden's nieuwe instelling, opgewekt worden, om dat licht, het welk nu by vreemden dreigt uit te gaan, op den kandelaar te plaatsen, en dus zich zelve, bilderdyk, der Nederduitsche welsprekenheid, ja den Vaderlande van nut te zyn! - Dan het is meer dan tyd, dat wy tot ons eigenlyk doel en bepaald voornemen overgaan. Zints lang reeds hielden wy bilderdyk voor den grootsten Dichter van onzen tyd: in deze gunstige gedachte zyn wy door het leezen en herleezen dezer Mengelingen volkomen bevestigd. Stoutheid of bevalligheid, verhevenheid van denkbeelden of gemaklykheid van dichttrant, eigen vinding of meesterlyke navolging, - wy weeten niet, wat wy het meest zullen roemen. Wy zullen eerst kortelyk over de Vertalingen spreeken. - In alle drie Deelen dezer Mengelingen komen Vertalingen voor van ossiaan's kleinere Gezangen, waarvan reeds by voorige gelegenheden bilderdyk zommige voor zyne Land- | |
[pagina 93]
| |
genooten heeft overgebragt, welke, by deze gevoegd, allen bevatten. Wy waren, over het geheel genomen, nimmer yverige beminnaars van ossiaan's gedichten, schoon wy dikwerf zyn vernuft zagen schitteren. Ieder land, ieder tyd heeft zyne eigenaardige Poëzy; weinige Dichters zyn voor alle tyden en plaatsen geschikt, en ossiaan behoort, onzes oordeels, niet onder deze. Echter moeten wy, hulde doende aan den vernuftigen Bard en zynen voortreflyken Vertaler, erkennen, dat hy, in dit nieuw en schitterend gewaad, ons meer dan immer te vooren bekoord heeft. Niet alleen deze Vertalingen van ossiaan's kleinere Gezangen, maar alle Navolgingen in deze verzameling van Gedichten, moeten wy pryzen. Voorwaar de Heer bilderdyk moet onder die weinigen geteld worden, welke Dichters kunnen vertalen; eene taak, door veelen op zich genomen, door zeer weinigen met lof afgewerkt. PolyfeemGa naar voetnoot(*), De VeehoedersGa naar voetnoot(†), DafnisGa naar voetnoot(‡), De MaaiersGa naar voetnoot(§), en Hercules in de WiegGa naar voetnoot(**), zyn Navolgingen van theocritus, die tot modellen mogen strekken voor allen, die dusdanig werk durven onderneemen. Bovenal is het laatste een meesterstuk; en hadden wy ons niet voorgenomen, by voorkeur, tot proeven bilderdyk's oorspronkelyke gedichten by te brengen, wy zouden ons gezegde door het gedicht zelve hier staaven; nu moeten wy het alleen der nauwkeurige lezing aanbeveelen. Onder de overige Vertalingen of Navolgingen bekoorde ons inzonderheid De NachtGa naar voetnoot(††), uit het Schotsch. Onder de oorspronkelyke Gedichten moge men eenige zwakke aantreffen, wy vonden ons echter by ieder Deel verlegen, omtrent de voorkeur, onder zoo veele treffende en bevallige. In het Eerste Deel ontmoet men drie Romances: Graaf Floris de Vierde, Argine, en Arnold Beilaert. De eerste is kunstig, schilderachtig, en eigenaardig; de tweede houdt ons op eene aangenaame en streelende wyze bezig; de derde is staatig, ernsthaftig, en niettemin teeder daar het pas geeft; allen behaagen door kunstige voorstelling en gemaklyken dichttrant. - Vertrouwen, De zucht eens Vaders, Paris Oordeel, en De Kranke, allen hebben veel verdienstelyks. Wy bepaalen ons by het eerste; een Gedicht vol van gevoel, en waardig dat de Dichter zelf daarmede, gelyk schyntGa naar voetnoot(§§), zeer is ingenomen. | |
[pagina 94]
| |
Vertrouwen.
God leeft nog, ja, myn Teêrgeliefde!
Hy leeft nog, die de raven spyst!
Hy leeft, die Kades rotssteen kliefde:
Wien al wat ademt, dank bewyst!
Ja, al ons uitzicht is verloren,
De Hemel heeft het dus beschoren!
Ons kroost, ons teder kroost eischt brood:
Wy hooren 't, siddren, en verbleeken:
Wy voelen 't hart van weedom breken:
Maar de Almacht kent ons aller nood.
Ja, zie dit kroost, myns levens Leven!
Het reikt ons mond en handtjens toe:
Het vraagt niet, of wy 't kunnen geven;
Het wacht het, en bedenkt niet hoe?
Het vest op ons zyn schreiende oogen,
Als wy op 's Hemels Alvermogen,
En 't schuldloos hartjen wantrouwt niet!
ô! Laten we even vurig vragen
Die nooit gebed heeft afgeslagen,
Dat uit een biddend harte vliet.
Die God, vrymachtig in zyn' zegen,
Belooft niet of houdt eeuwig woord.
Wat raakt het ons, langs welke wegen,
Door welk een hand, uit welk een oord?
Zyn Gunst, zyn Almacht zal niet toeven,
Als 't uur daar is van 't waar behoeven;
Nog hongren we in vooruitgezicht.
Neen; breken we, in zyn' wil te vreden,
Ons laatst, ons eenigst brood voor heden!
En - danken we als de morgen licht!
Die morgen, Dierbre, kan niet ryzen
Voor ons, voor ons aanminnig kroost,
Dan met vernieuwde gunstbewyzen
Van Hem die de onderdrukten troost.
Hy, die met zegenend ontfermen
De kindschheid opnam in zyne armen,
Voor ons, voor haar, zyn bloed vergoot,
Hy zal, hy kan, hy wil ze voeden,
En, hoe ons 't ouderhart moog bloeden,
Zyn teêrheid is ons brein te groot!
| |
[pagina 95]
| |
ô Koomt, myn kostbre Liefdepanden,
Ontfangt het geen uw vader heeft!
Maar legt uw handtjens in zyn handen,
En dankt den Schepper, die het geeft.
Gaat, eet, verzaadt u, lieve Wichtjens;
Gods Engel dekt uw aangezichtjens
Met glans van onschuld, liefde, en rust.
ô Laten wy dit drietal Engelen,
Myn Dierbare, in onze armen strengelen,
En gloeien van vernieuwde lust!
Ja, lieve Weêrhelft van my-zelven,
Vertrouwen wy op God-alleen!
De Burgerschap der stargewelven
Waart, zorgzaam zwevende, om ons heen.
Wat vreezen wy, myne Uitverkoren,
Dat God geen beden zou verhooren,
Geen nooddruft, geen behoefte zien?
Kom, klem uw lippen op de mynen,
En laat ons, verr' van angst en pynen,
't Vereenigd hart ten offer biên!
(Het vervolg hierna.)
|
|