Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa; door Mr. Johan Meerman, Heer van Dalem en Vuren. Iste Deel. In 's Graavenhaage, by de Erven van I. van Cleef, 1804. In gr. 8vo. 450 bl.Naauwlyks was, door onze Boekhandelaars, dit Deel ons ter hand gesteld, of, des vermaaks en des nuts gedagtig, welke vroegere Reisverhaalen van den Heere meerman ons hadden aangebragt, zetteden wy ons, met agterlaating van andere Schriften, tot aankondiginge ons ter taake gegeeven, neder, om, in het stille Boekvertrek, den Edelen Reiziger, nu eens door barre oorden, dan door aangenaame landsdouwen, of in meer of min bevolkte Steden en Dorpen, of op bekoorlyke Lustplaatzen te verzellen. En wien onzer weetgraage Landgenooten, welken deeze Berichten ter kennisse gebragt worden, zullen wy in gretigen leeslust niet tot naavolgers hebben? Om van des Heeren meerman's, den erfgenaam zoo van zynes edelen Vaders geest als schatten, overige bekwaamheden en uitgebreide geleerdheid niet te gewaagen, blykbaar, onder andere, uit 's Mans Vertaaling van klopstock's Messiade en de groot's Vergelyking: wie, die hem door Groot-Britannie en Ierland, door Pruissen, Oostenryk en Sicilie heeft verzeld, zal zyne bevoegdheid, om als Reisverhaaler de pen te voeren, in twy- | |
[pagina 78]
| |
fel trekken? Niet met overhaasting, maar langzaam voorttrekkende; met den geest der opmerkinge begaafd; door zynen rang toegang hebbende tot alles, 't geen, in de gewesten, door hem bezogt, voor eenen Vreemdeling bezienswaardig is; niet, gelyk menig ander Reiziger, met de zucht begaafd, om zyne Leezers op grootspraak en vreemde dingen, maar op waarheid te onthaalen; met het vermogen toegerust, om in eenen klaaren en bevalligen styl zyne verhaalen voor te draagen: dat alles doet den Heer meerman op de lyst der Reisbeschryveren eene eerste plaats verdienen; dat alles tevens, in eenen tyd, waarin de Reislektuure de heerschende mode is, zal zyne Berichten een gunstig onthaal doen ontmoeten: te meer, daar die Berichten een gedeelte van Europa betreffen, door onze hedendaagsche Reizigers zeldzaamer dan de Zuidlyke oorden diens Waerelddeels bezogt, waarvan althans eenigzins uitvoerige en naauwkeurige narigten zoo goed als geene zyn. Doch wy willen onze Leezers niet langer ophouden, maar hen met het Werk, welk voor ons ligt, eenigzins meer van naby bekend maaken. Hoe verre de Heer meerman zyne Reize Noordwaarts hebbe voortgezet, is ons tot nog toe onbekend. Zekerlyk zal dezelve een goed gedeelte van Rusland ook omvatten; de titulatuure Noord-Oosten van Europa doet ons zulks vermoeden, alsmede de aanduiding, dat het Reisverhaal, in 't geheel, wel vier of vyf Deelen, als dit eerste, zal vullen. Behalven de Steden Bremen, Hamburg, Altona en Lubeck, zyn het de Hertogdommen Holstein en Schlesswig, nevens de Koninkryken Denemarken en Noorwegen, en een hoekje van Zweeden, die hier beschreeven worden, met vermelding van 't geen, zoo wat het platte land, als de Steden, Dorpen en Lustplaatzen of andere byzonderheden aangaat, den naauwkeurig waarneemenden Reiziger meest opteekenenswaardig dagt. Land- en Akkerbouw, Koophandel, Fabrieken, Geleerdheid, Kunsten en Weetenschappen, Zeden en Gewoonten, Regeeringsform; in één woord, van al wat het eene gewest van het andere onderscheidt, is des Heeren meerman's opmerkinge niets ontgaan. Daar wy, al het overneemenswaardige willende afschryven, een boeksken zouden zamenstellen, zullen wy met hetgeen ons bestek gedoogt ons moeten vergenoegen. Van de bevolking van Hamburg gewaagende, bepaalt de Heer meerman dezelve, de Vreemdelingen 'er af, doch de Jooden 'er by geteld, op 94,529 zielen: ‘terwyl het Stads-grondgebied, buiten Hamburg en haare Voorsteden, zoo 't geen zy alleen als met Lubeck samen bezit, op 25,860 geschat wordt. Een zoo aanzienlyke bevolking vindt allerlei soort van herberging. In andere plaatsen is het genoeg het getal der huizen te noemen; hier moet | |
[pagina 79]
| |
men, om bepaald te spreeken, by de 7904 derzelven nog 1839 kelders, niet ver van de 10,000 zaalen of zolders, die een byzonderen opgang van de straat hebben, en 3900 kraamen voegen; en het is byna niet mogelyk naauwer en tevens duurder te woonen.’ Wat de zeden der inwooneren dier Stad aangaat, betwist meerman aan dezelve het voorregt niet, van binnen haare wallen eene menigte familien in te sluiten, ‘die door huishoudelykheid, orde, geregeld gedrag, en eene ingetogene opvoeding der jeugd zich onderscheiden; doch (voegt hy 'er nevens) niet minder aanzienlyk, en natuurlykerwys nog meer in 't oog vallend, is het getal der anderen, in welken opschik, pracht en vermaaken alle hoofden vervullen, en zich schier van den ganschen tyd bemeesteren. Behalven een Fransch en een Hoogduitsch Tooneel, behalven Assembleën, Bals en dergelyken, zou men 'er - Coffyhuizen, Vauxhallen, Clubs, Caveaux, Restaurations, en hoe die plaatsen allen heeten, waar men gezelschap, uitspanning, ververschingen, en al wat de zinnen streelen kan, koopt, in ruime maate kunnen aantreffen.’ Ondanks dier vrolyke leevenswyze, vergeet men te Hamburg de behoeftigen niet. Uitlokkende en elders der naavolginge waardig is het berigt wegens het Armen-Instistuut. Geen kleine hinderpaal tegen dien trek tot vermaak by de Hamburger burgers is de vroege sluiting van hunne poorten. Van 10 tot 31 December geschiedt dezelve 's naamiddags ten vier uure; daarnaa, van kwartier tot kwartier, iets laater, en in 't hart des Zomers, zes weeken lang, om half tien; wordende, geduurende den tyd der sluitinge, om geen waarom, de doorlaating aan iemant, wie hy zy, veroorlofd. De verregaande gezetheid der Lutherschen hier ter stede op hunne leerbegrippen, en hunne onverdraagzaamheid van andersdenkenden, welk een en ander, egter, thans merkelyk verzagt is, wordt niet onvermeld gelaaten, gelyk ook niet, 't welk natuurlyk te verwagten was, de Dichter klopstock, van wien, in eene Aanteekening, eene Ode of wat geplaatst zyn, 's Dichters veranderde denkwyze, eerst ten voor-, daarnaa ten nadeele der Fransche Omwentelinge, vermeldende. Van den Stadswynkelder ter loops gewaagende, berigt de Heer meerman, dat men uit zeker vat met Rhynschen wyn, die gezegd wordt tot 1618 te heugen, zich eene flesch met zes, en een glas met één Dukaat laat betaalen. Met vermaak zal men het nabuurig Altona bezoeken, en aldaar, onder andere, het druk bezogte Restauration van rainville, ‘een modern huis, met twee uitsteekende vleugels, en eene ruime Bassecour tusschen beiden;’ hebbende een groot getal ruime vertrekken. Overfraai moet de ligging deezer herberge zyn. Immers meerman schryft: ‘Ik beken gaarne, dat, na al wat ik op deeze en voorige reizen gezien | |
[pagina 80]
| |
had, het eerste coup d'oeuil van de achterstoep van Rainvilles gebouw, waar de te vooren verborgene Elbe in al haare schoonheid, met talryke schepen overdekt, en door eene heerlyke landstreek bezoomd, voor my op eens in de laagte stroomde, terwyl ik op het terras, in de tenten en lusthuisjes, en langs de afdaalende paden van deezen tegen den berg aangeworpenen tuin, eene halve stad zag wandelen, collationeeren, of zich in dikkere of kleinere groupen verëenigen, onderhouden, verlustigen, een' indruk op my gemaakt heeft, die my niet ligt verlaaten zal.’ Naa nog 't een en ander aangaande de Environs van Hamburg en tot hunnen lof vermeld te hebben, bezoekt en beschryft de Heer meerman Lubeck, ‘niet meer die Koninginne der Oostzee van voorheen; dat Hoofd van de Duitsche Hanze, welke den Zeeschuimeren en Rooveren te land, 't zy Vorstelyken of Onvorstelyken, zoo noodlottig wierdt; die Meesteresse des gantschen Noordelyken handels van Europa; die Stad, die Denemarken en Zweden den oorlog durfde aankondigen, en hem somtyds gelukkig voerde,’ en evenwel nog eene bloeiende, neeringryke en bezienswaardige plaats, om haaren Dom, en in dezelve eene schildery van holbein, verbeeldende 's Heilands Lydensgeschiedenis tot op den hemelvaart; haare Maria-kerk, en haar voortreffelyk Orgel en Astronomisch Uurwerk, 't welk zints vier eeuwen voortreffelyk zyne taak verrigt; en haar Raadhuis, met vyf opgezette leeuwen pronkende, door de Overysselsche Stad Campen weleer aan Lubeck ten geschenke gezonden. Te Kiel, in Holstein, vervolgens bezogt, leerde meerman, onder andere, den Hoogleeraar cordes, en naderhand in Denemarken onzen Landgenoot coopmans kennen, die zyn Professoraat in de Geneeskunde te dier stede tegen het landverblyf in Schlesswig heeft verwisseld. Wegens het beroemde Holsteinsche Canaal, eene myl ten Noorden van Kiel, uit den Kieler Boezem zynen aanvang neemende, ontmoeten wy dit berigt: ‘Het brengt de schepen der Oostzee, die niet boven de negen voeten waters behoeven, eerst over het sterk uitgediepte riviertje Levesau, daarna door eene geheel op nieuw gegraavene gracht, en eindelyk over de Eyder voorby Rendsburg in den Oceaan. Het Canaal, in 1777 begonnen, heeft thans, tot Rendsburg toe gerekend, eene lengte van 170,000 voet; de breedte zal van boven omtrent 80 à 90 voet, in de laagte de helft, bedraagen. Een dubbel jaagpad ter zyde staat by ongunstigen wind het voorttrekken der schepen door paarden toe. Drie sluizen naar den kant der Oostzee, ieder een kwartieruurs van de andere af gelegen, en ieder van negen voeten val; drie andere aan den tegenövergestelden kant, van zeven voet en vier duim, maaken het water voor de vaartuigen effen. | |
[pagina 81]
| |
Deeze sluizen, die schepen voor (van) hondert voet lengte behelzen kunnen, en twee-en-twintig voeten breed zyn, heeft men eerst op een' grondslag van beuken-paalen, daarna op drie reien eiken-balken, met leem vastgestampt, gemetseld. Tot het muurwerk heeft men marmer, graniet en klinkers gebezigd. Aan elke sluis zyn omtrent 50,000 Dalers aan onkosten gegaan: gelyk men het geheele Canaal op anderhalve millioen schat.’ Op meer dan tweeduizend, waar onder de helft Deensche, worden de schepen berekend, welke jaarlyks van dit Canaal zich bedienen. ‘Daar het Canaal een' aanvang neemt, heeft men verscheiden pakhuizen opgericht, om goederen in te bergen, wanneer zy somtyds van grootere in kleinere vaartuigen moeten overgebracht worden; boven dien ziet men hier nog eenige andere gebouwen, gelyk 'er ook een klein aantal schepen lagen. Een Obelisk op de kaai, en een andere in zee - zyn ter eere der onderneeming opgericht.’ In de eenzaame herberg, op de lange Station van Schlesswig, ontmoette de Heer meerman eene merkwaardigheid, die hy, noch iemant, 'er zou verwagt hebben: eene Boerenwaardin, eigenaares van een zevenhonderdtal boeken, en welke zy, door haare gesprekken, waarin het gezondste oordeel doorstraalde, toonde, niet zonder vrucht geleezen te hebben. Eene Hernhutsche Stichting, in het Hertogdom Schlesswig, tusschen Hadersleben en Kolding, wekte des Reizigers opmerking. Voor vyf-en-twintig jaaren wierdt de grond daartoe door de Broeders voor 20,000 Ryksdalers gekogt. Het getal der bewooneren bedraagt by de 600. De geheele inrichting is in haare soort volledig. De Zusters vondt meerman in een afzonderlyk gebouw, in verschillende kamers verdeeld, met allerlei vrouwelyken arbeid bezig; ‘doch of de tong, dan wel de keurig werkende naald, zich hier het drukste beweegde, zoude ik moeite hebben te beslissen; en door al de Hernhutsche ingetogenheid heen, scheenen veele der jonge bewooneressen my toe, in den vollen nadruk van het woord, bewustheid van haar bestaan te hebben.’ Gunstig is het verslag van het Schlesswigsch Hertogdom: ‘voortreffelyke wegen, midden door de schoonste landsdouwen; een veeläl kleiächtige en wel beteelde bodem - inwooners, dien men vlyt en voorspoed aanziet; geen pracht, maar gemak en zindelykheid in kleeding en in wooningen.’ Onze Reiziger, zynen togt over de kleine en groote Belt voortzettende, naar gelange hy de residentie des Deenschen Moaarchs naderde, ontmoette meer prachts, ook in de Kerken, met naame in die van Roskild, die de overblyfzels van verscheiden Vorsten en Vorstinnen, met alle blyken hunner vroegere grootheerlykheid, bevat. In een grafkelder onder | |
[pagina 82]
| |
het Choir ziet men 'er eenige kisten, ‘waar van de elegantie meer voor het ameublement eener danszaal, dan voor het verblyf der dooden berekend scheen.’ - Eene myl van Roskild ligt het Landgoed Lethraburg, aanzienlyk in meer dan één opzigt, doch 't geen wy hier vermelden, omdat het ons de gelegenheid geeft, uit de aloude Deensche Geschiedenis, met des Heeren meerman's woorden, het volgende op te teekenen. ‘Weleer lag hier omtrent het oude Slot Lethra of Leyre, met eene stad van dien zelfden naam, waar de Koningen van Denemarken hun verblyf hielden, toen zy zich nog Koningen van Lethra noemden, om zich van de kleine Vorsten te onderscheiden, die in de overige gedeelten van het Ryk, gelyk deszelfs grenzen zich tegenwoordig uitstrekken, heerschtenGa naar voetnoot(*). Hier ryst een heuvel, op welken men hen huldigde. Hier stond een steenen stoel, waar men den Monarch en zyne Gemaalin dan plaatste. Hier offerde men in Heidensche tyden iedere negen jaar het schrikkelyk slachtöffer van negen-en-negentig menschen, en even zoo veel paarden, honden en haanen. - Van al die heerlykheid is thans alleen een onbeduidend dorpje over.’ In de Kapel van het tegenwoordige Kasteel ziet men, ondere andere, eene vry goede schildery, alle de Kerkhervormers, staande aan eene tafel, voorstellende, aan de overzyde van welke zich Duivel, Paus, Cardinaalen, Monniken, enz. vertoonen, bezig met hen aan te vegten. By een Kandelaar, midden op de tafel, leest men in 't Nederduitsch: Het licht staat op den Kandelaar. Thans op zyne Reize tot Coppenhagen gevorderd, geeft de Heer meerman van hetzelve een zoo uitvoerig en naauwkeurig berigt, dat het wel eene volledige Stadsbeschryving mag heeten, en ons in de onmogelykheid brengt, iet noemenswaardigs daar uit over te neemen. Genoeg zy het, in 't algemeen te hebben aangemerkt, dat Coppenhagen hier gekenmerkt staat als eene Stad, in allen opzigte waardig, eenen souvereinen Vorst ten verblyve te verstrekken, en binnen zyne muuren al datgeen te bevatten, 't welk zoo wel luister en rykdom by de bewooners, als een welgeordend bestuur, ten beste der zamenleevinge, in allen opzigte, aankondigt. Veel prachts en rykdoms vertoont insgelyks een goed getal Buitenplaatzen, in de nabuurschap of op eenigen afstand van de Hoofdstad gelegen, en haar verëerende. - Bezwaarlyk kunnen wy onzen lust bedwingen, om des Heeren meerman's fraaie aanmerkingen over de Deensche taal, en het dialekt der Coppenhagers, hier af te schryven. Denemarken bereizende, kan de Heer meerman het Eiland | |
[pagina 83]
| |
Amager, of Amak, niet onbezogt laaten, 't welk, ten believe van elizabeth, Zuster van Keizer karel den V, Gemaalinne van Koning christiaan den II, in den jaare 1515, een paar douzyn familien, uit Waterlandsche boeren en boerinnen bestaande, tot medebewooners ontving, en wier naageslagt, als een afgezonderd ras, by het genot van oulings toegestaane voorregten, en van voorvaderlyke zeden, hier nog aanweezig is. Van het zedig gedrag dier Oud-Hollanderen ontving de Heer meerman van hunnen Predikant het beste getuigenis, hem verzekerende, dat hy in zynen twaalfjaarigen dienst nog geen dronken persoon, zelfs niet by maaltyden, hadt gezien, en dat de vegtpartyen onder de jonge lieden ten uitersten zeldzaam waren. Onze Reiziger voorts van Elseneur na Zweden oversteekende, bezoekt en beschryft Gothenburg in deszelfs toenmaaligen welstand, van welken het een zwaare brand grootdeels heeft beroofd; doet eenen togt na Noorwegen, en bezoekt aldaar het vermaarde Frederikshald, omdat de Zweedsche karel de XII in deszelfs loopgraaven zyn leeven verloor, door eene verraaderlyke hand, meent men, van iemant uit zyn eigen leger. Naast een berigt wegens Christiania, den eindpaal der reize door Noorwegen, voegt zich een algemeen verslag wegens den staat en regeeringsform van dit Ryk. Met leedweezen verlaaten wy thans onzen Reiziger vooraan in Zweden, in de hoop van hem eerlang aldaar wederom te ontmoeten, en door dat Ryk en hooger op te vergezellen. Ten slot moeten wy nog berigten, dat dit Reisverhaal van Juny tot September 1797 strekt. |
|