| |
Proeve van eenige Gezangen voor den openbaaren Godsdienst; door Mr. Rhynvis Feith. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. 140 bladz. behalven het Voorbericht van XXIV bl.
Proeven van geestelyke Oden en Liederen, uitgegeven door Ahazueer van den Berg. III Deelen. Te Utrecht, by J. van Schoonhoven, 1804. In gr. 8vo. Te zamen 362 bl. behalven het Voorwerk van XX bl.
Van ouds, zo lang zelfs als 'er Volkeren bestaan hebben, blykt het, dat zy hun gevoel voor de genootene weldaaden des Hemels, aan welke Wezens zy die dan ook toeschreeven, in zinnelyke uitdrukkingen hunner Geestverrukking, in waarlyk Dichterlyke Liederen geuit hebben. Wy vinden, derhalven, in de Dichtstukken der Ouden, Hebreën, Grieken en Romeinen, welke ons nog zyn nagebleeven, veele kenmerken van de verheven vlucht en trotsche beelden van een doorgaands strydbaar, immers in den kryg gehard Volk, welks grootste heil in overwinnen - welks grootste ramp in overwonnen te worden gelegen was. De lof der Goden en Helden verschafte aan de Oden dier Volkeren wendingen en sieraaden, welke in hunnen tyd en voor hun oogmerk, de aanvuuring van den Volksgeest, onontbeerlyk waren, en tevens by de form hunner lie- | |
| |
deren aan sommigen derzelven eene zo uitmuntende schoonheid en kracht byzetteden, dat men ze, wat derzelver dichterlyke behandeling aangaat, sedert men uit de Werken der Ouden regelen voor allerleije Dichtkunst ontleende, altyd als voorbeelden ter navolging gebezigd heeft. Onder deze Dichtvoortbrengselen der hooge Oudheid kan men met recht die Gezangen tellen, welke, onder den naam van Davids Psalmen, nog algemeen in de Christelyke Gemeenten in gebruik zyn. Indedaad, deze Psalmen hebben, in derzelver dichterlyken geest, eene hooge waarde: maar de omstandigheeden, waarin ze oorspronglyk gebezigd wierden, en de gemoedsgesteldheid der zangeren, waarvoor ze oorspronglyk geschikt waren, verschillen zo hemelsbreed met de omstandigheeden en gemoedsgesteldtenis der tegenwoordige zangeren, dat slegts weinige, en dan nog enkele coupletten uit dezelven, thands van eenige byzondere toepassing kunnen zyn; daar inzonderheid de Volksgeest dier aloude tyden geheel verschillende met dien der tegenwoordige was. Deze opmerking heeft reeds veele oordeelkundige Mannen doen wenschen, dat men, tot
algemeene en byzondere stichting, ook zulke Liederen ten Kerkgebruike mogte invoeren, welke met den zachtzinnigen geest des Nieuwen Verbonds en met onze tegenwoordige behoeften meer overeenkomstig waren. De Heer feith levert ons hier eene welgeslaagde Proeve derzelven, in een aantal van 32 Liederen of Gezangen, wier opschriften alleen reeds van hunne doel-maatigheid en nut in deze dagen getuigen.
Die zelfde behoefte, echter, die geheel nieuwe geest des Nieuwen Verbonds, noodzaakt den Dichter van Liederen, die voor alle standen bevatbaar en voor elks byzondere behoefte geschikt moeten zyn, om veele sterke en magt-ademende uitdrukkingen, die anders der hooge Ode geen' geringen luister byzetten, te vermyden, en alleen eenvouwdige, voor elk verstaanbaare en stichtelyke gedachten, in eene zuivere, zoetvloeijende, en met de daartoe uitgekozene zangwyze overeenkomstige maat, den zangeren ten gebruike aan te bieden. - Aan deze vereischte is, onzes bedunkens, in de samenstelling dezer Liederen, overal, op eene gelyke wyze, voldaan. Indien, echter, sommige een weinig korter waren, zouden ze, naar onze meening, tot het bedoelde oogmerk nog beter geschikt zyn. Ten voorbeeld
| |
| |
der behandelinge strekke het hier na volgende Lentelied. De volkomene gelykheid van styl en dichttrant, welke in alle deze Liederen heerscht, heeft ons de vryheid gelaaten, om zodanig een Lied ter proeve uit te kiezen, als in uitgebreidheid, met de plaats, die ons overig bleef, best overeenkwam.
| |
Lente-lied.
Op de wyze van den 43sten Psalm.
Hoe lagcht ons Aarde en Hemel tegen
Op duizend nieuw ontloken paên!
Hoe zwelt alöm Gods mildste zegen
In koelen daauw of vruchtbren regen
De zacht ontslooten velden aan,
Daar duizend bloemen staan!
Natuur, tot nieuwe pracht herbooren,
Laaft mensch en vee met nieuw genot.
De Lente prykt weêr als te vooren;
De Schepping doet haar' lofzang hooren;
't Juicht alles by het zaligst lot:
‘Hoe groot, hoe goed is God!’
En zou de Mensch uw' roem niet zingen,
Waar alles tot dien roem hem wenkt,
De mensch, die tot U door kan dringen,
En, waar uw gunsten hem omringen,
Uw vaderhand met vreugd hem drenkt,
U, Eeuwge! voelt en denkt?
Neen, milde Bron en Levensader!
Ook wy, wien zo veel heils verbeidt,
Wy looven U, algoede Vader!
Och! bragt uw Liefde ons tot U nader!
Och! bragt ze ons tot de zaligheid,
Zend, zend uw' Geest, ô Bron van leven!
Die 't al doet juichen, op ons neêr;
Och! dat wy, door zyn' gloed gedreeven,
U met de Schepping grootheid geven;
Op dat de blyde Lente ook, Heer!
| |
| |
Dan zal uw Liefde ons doen ontgloeiën;
Dan groent het in ons dor gemoed;
Dan zal ons aardryk vrolyk bloeiën,
En ieder spruitje welig groeiën,
Door uwe Vaderhand behoed,
Tot dat ons hart, in blyder dreeven,
Aan geen verderf meer kwyn',
't Ontwikkeld zaad zyn vrucht zal geven,
En wy by onzen Heiland leeven;
Daar zal 't, by milder zonneschyn,
Wat den arbeid des Heeren van den berg betreft, deze is, hoezeer in bedoeling volmaakt dezelfde, echter in aart daarin met dien des Heeren feith verschillende, dat dezelve meest in vertaalingen of navolgingen, van echter insgelyks uitmuntend fraaije, meest Hoogduitsche Liederen, bestaat; schoon 'er ook eenige onder gevonden worden, welke uit den eigen geest des Dichters zyn voortgevloeid. De inrichting van alle deze Liederen is, even zeer als die van feith, naar de vereischte van Kerkgezangen volkomen geschikt, en zelfs de meeste pryzen zich door eene meerdere beknoptheid nog inzonderheid aan. - Meer onderling verschil, echter, is 'er in den styl derzelven aan te treffen; het welk noodzaakelyk uit den verschillenden Dichtstyl van eenen klopstock, gellert, cramer en zo veele anderen, wier geestvruchten hier byeevnerzameld zyn, moest volgen. Deze verscheidenheid zelve verschaft aan dezen bundel eene toevallige waarde, die den gebruiker zeer te stade komt, daar elk hier voor zynen byzonderen smaak in de Dichtkunst geëvenredigd voedzel vindt: doch juist deze verscheidenheid maakt voor ons de keuze tot eene proeve moeijelyk, en de proeve zelve onvoldoende om den aart des geheelen Werks te doen kennen. Wy zullen, echter, hier een staaltjen der Gezangen, welken de Heer van den berg naar klopstock gevolgd heeft, bybrengen, niet zo zeer om daaruit den styl des gantschen Werks, als wel om des Dichters arbeid, als Vertaaler, kenbaar te maaken; een arbeid, die, onzes bedunkens, zo wel geslaagd is, als de getrouwheid, welke hy zich ten richtsnoer heeft gekozen, duldde.
| |
| |
| |
Morgenlied.
Gevolgd naar klopstock.
Als ik eens, na 't laatst ontslapen,
Uit den doodslaap ryzen mag,
En volheerelyk herschapen
Blyde aanschou den schoonsten dag:
Dan klopt my een ander hart,
'k Zie dan 't eind van al myn smart;
Groote dag, des vromen zorgen
Zyn een droom, in uwen morgen.
Geef dat voords geen van myn dagen,
Heer, die daar myn Rechter zyt,
My by U dan aan moog' klagen,
Over misbruik van myn tyd.
Ook nu nog ontsloot ik 't oog
Dankbaar tot U, naar omhoog.
Door myn vreugden, door myn plagen.
Wil my nog voor 't laatst verkwikken,
Als ik uit dit leven scheid,
Als, in de uiterste oogenblikken,
Slechts myn halsvriend by my schreit.
Matig dan myn laatste pyn,
En laat my de sterkste zyn;
My, die hem ten hemel wyze,
En U, God des levens! pryze.
Tot eene proeve van 's Dichters eigen arbeid kan, overeenkomstig onze ruimte, strekken, het Lied, betyteld:
Avondzucht.
De moede dag zakt aan de kimmen neder,
En schenkt, wat leeft, de zoete ruste weder.
't Wordt alles stil rondom my heen.
De stroom ligt vlak. De schelle vogels zwygen.
De nagtegaal zingt, in de jonge twygen,
| |
| |
Ook ik zoek rust. - Vermoeid van bezigheden,
Bekruipt de slaap myn afgesloofde leden.
Maar 't hart zy vol van uwen lof -
Gy woudt myn ziel by uwen troost doen leven;
En onderhoud en kracht aan 't lichaam geven:
Ach! Kon ik maar, naar eisch, uw goedheid loven!
Gy weet het, Heer, dit hart wil niet naar boven,
Maar weet, maar kent daarby zyn smart.
De beste dank, dien gy van my kunt wachten,
Bestaat, helaas! in zuchten en in klachten,
‘Myn God! wat steenig hart!’
Maar dit is my tot troost: myn angstig klagen
Vereert Gy, met uw gunstryk welbehagen.
Gy zyt, om Jezus wil, myn deel. -
Ach! Laat my steeds die zoete hoop verwerven:
Hoe 't dan ook ga, te slapen of te sterven
|
|