| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Beöeffeningsleer, of de kennis der middelen, om als een waar leerling van J.C. getroost en heilig te leven. Waarin de ziekten van het menschelyk verstand en hart, die de ware beöeffening van het Christendom in den weg zyn, met derzelver oorzaken en geneesmiddelen worden voorgedragen. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Isten D. 1ste St. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 458 bl.
Een nieuw Werk van den Eerw. kist, dat uit twee Deelen, of wel drie Banden, bestaan zal. Het tweede Deel schynt toch minder uitvoerig te zullen zyn, dan het eerste, dat, door de uitgestrektheid van het onderwerp, in twee Stukken heeft moeten gesplitst worden.
Door Beöefeningsleer verstaat de Schryver hetzelfde, het geen men anders Ascetica of Theologia Ascetica noemt, die hy zoo wel van de Zedenleer, als van de Geloofsleer onderscheidt, in zoo verre naamelyk de Geloofsleer de waarheden voordraagt, die wy te gelooven hebben, de Zedenleer de plichten, die wy betrachten moeten; maar de Beöefeningsleer de middelen, om beiden te beöefenen, of wel overeenkomstig de waarheid te leeren denken, en overeenkomstig hetgeen plicht is te handelen. Deze Leer is tot hiertoe door niemand opzettelyk, als eene afzonderlyke weetenschap, behandeld, noch tot een zeker ordentlyk geheel gebragt. Bouwstof is 'er wel in overvloed voorhanden, in eene groote menigte van zoogenaamde praktikaale en stichtelyke schriften, welke deze en gene stukken der Beöefeningsleer tot hunne onderwerpen hebben, en gewigtige bydraagen tot deze Leer in zich bevatten. Maar niemand heeft tot hiertoe, alwat tot dit vak behoort, versameld en tot een stelsel gebragt; waardoor men de verschillende byzonderheden, die 'er toe behooren, overzien, en zich van het samenhangend
| |
| |
geheel een denkbeeld vormen kan, even gelyk 'er stelsels van de Geloofs- en Zedenleer aanweezig zyn. Het Werk is verdeeld in twee Hoofddeelen, waarvan het eerste handelt over de middelen, om tot de waare beöefening van het Christendom te komen, en het tweede handelen zal over de middelen, om in de waare beöefening van het Christendom te volharden en te vorderen.
Het eerste Deel bevat drie Hoofdstukken; waarvan het eerste eene beschryving geeft van den waaren Christen, zoo met opzicht tot zyne verstandsbegrippen, als met betrekking tot de gezindheden van zyn hart, en tot zynen wandel. In den Christen wordt gevorderd (1) zekere maate van kennis, zoo van de gronden en bewyzen, waarop de Godlykheid van het Euangelie steunt, als van den inhoud der Leere, die daarin wordt voorgedraagen. (2) Geloof aan de Godlyke zending van Jesus en zyne Apostelen. (3) Geloof aan alles, wat Jesus en zyne Apostelen voorgedraagen hebben. (4) Geloof, met invloed op zyn hart, dat hy God tot zyn hoogste goed moet hebben, en gevoel van behoefte aan Hem. (5) Bezef en gevoel, dat de zonde hem van God gescheiden heeft. (6) Leevendig geloof aan de beloften van het Euangelie, met betrekking tot zich zelven. (7) Bekeering, uit het geloof voortvloeiende. (8) Godsvrucht en deugd, als gevolgen van zyn geloof en wederkeering tot God. - Het tweede Hoofdstuk handelt, in zeven Afdeelingen, over het gebrek aan Christendom onder de menschen, of over de ziekten van het menschelyk verstand en hart, die de beöefening van het waare Christendom verhinderen. In de eerste Afdeeling worden eenige ziekten der ziel beschouwd, die meer tot het verstand behooren: onkunde, ongeloof, onverschilligheid, dwaaling omtrent den hoofdinhoud van het Euangelie, en bygeloof. In de tweede dezulken, die meer tot het hart en den wandel betrekking hebben. Hier wordt gehandeld over rechtzinnigheid zonder geloof des harte, zonder godsvrucht en deugd, over losbandigen, meer ingetogene dienaars der waereld, dienaars der zonde en der waereld met veel kunde in den Godsdienst, en huichelaars. In de derde over menschen, die de paden der zonde zonder nadenken bewandelen, zorgeloozen en ongevoeligen. In de vierde
over menschen, die eenig nadenken hebben, maar die zich van voorwendselen bedienen, en daartoe
| |
| |
gewigtige waarheden misbruiken, om hun kwaad te verdedigen, en zich gerust te houden. Hier wordt 't misbruik aangeweezen, dat door veelen gemaakt wordt van het leerstelsel omtrent het menschelyk bederf en der verzoekingen, van de leer van Gods barmhartigheid, lankmoedigheid en genade tot uitstel der bekeering, van het leerstelsel omtrent de verkiezing en 's menschen onvermogen. In de vyfde over menschen, die zich op bedriegelyke gronden nederzetten, en verkeerde wegen inslaan, om tot rust voor hun hart te komen, en zalig te worden; over zulken, die rechtvaardig by zich zelven zyn, die zich gerust stellen ten deele op hunne eigen gerechtigheid, ten deele op hunne uitwendige godsdienstige voorrechten, die Christus tot een dienaar der zonde maaken, die het gemis van waar geloof en godsvrucht door boete, of door bygeloovige waarneeming van willekeurige plichten, zoeken te vergoeden, die God en de waereld te gelyk willen dienen, die uitzonderingen willen maaken op hunne gehoorzaamheid, en over rechtzinnige godsdienstige lieden, die in de daad geslagene vyanden zyn van den Godsdienst des harte. In de zesde over overtuigden, doch by welken de overtuiging nog eene verkeerde richting neemt; over zulken, die in hunne gevoeligheid berusten (sentimenteel-godsdienstigen); over oppervlakkig gevoeligen, die, na hoop op hunne teregtbrenging gegeeven te hebben, de tegenwoordige waereld weder lief krygen; over menschen, die hunnen staat voor goed houden, om hunne overtuigingen in voorige jaaren; over dweepers en wanhoopigen. In de zevende over menschen, die begeerig zyn naar God in Christus, doch die, door verschillende bedenkingen, nog verhinderd worden, om tot de waare rust en kracht te komen. Hier worden negen moedbeneemende bedenkingen van zulke heilbegeerigen opgegeeven. - In het derde Hoofdstuk gaat de Schryver over tot het onderzoek naar de oorzaaken, en voorstelling van de
geneesmiddelen der bovengenoemde ziekten van het menschelyk verstand en hart. De algemeene oorzaak derzelven vindt hy in het oorspronkelyk bederf, en het algemeen geneesmiddel in de vernieuwende genade van den Heiligen Geest; waaruit geenzins volgt, dat het overtollig is, byzondere geneesmiddelen tegen de ongesteldheden onzer ziele op te geeven. Daarover wordt, in dit eerste Stuk, reeds gedeel- | |
| |
telyk gehandeld in twee Afdeelingen, waarop, zoo 't schynt, nog vyf anderen staan te volgen. In de eerste worden de oorzaaken en geneesmiddelen voorgedraagen van de beschrevene ziekten der ziele, die meer tot het verstand behooren; onkunde, ongeloof enz. In de tweede, de oorzaaken en geneesmiddelen van eenige anderen, die meer betrekking hebben tot het hart en den wandel; waereldliefde, huichelaary enz.
Men kent de bevallige schryfwyze van den Eerw. kist over godsdienstige onderwerpen. Ook dit Werk zal aan beschaafde Leezers, die 't Christendom gaarne, naar 't Leerstelsel van 't Gereformeerd Kerkgenootschap, in oefening gebragt zien, en wel inzonderheid dezulken, die met zoogenaamde praktikaale Schryvers veel ophebben, regt bevallen. Men kan hier 't bruikbaarste uit de Schriften van doddridge, zimmerman, newton, lavater, ewald, edwards, ostervalt, van alphen, broes, oemler, hermes en andere nieuwere Werken, vooral uit de oudere van saldenus, teeling, lodestein, de beide brakels en verscheidene Engelsche Praktikalisten, aan welken de Schryver verre den voorrang geeft boven de laateren, in eene bekwaame orde en gezuiverden styl, en op eene naar de behoeften van den tegenwoordigen tyd geheel ingerichte wyze, byeenversameld vinden. 'Er is hier ruime stof voor Toepassingen van Leerredenen (zoo als men die in 't Gereformeerde Kerkgenootschap meest verlangt) en voorts eene geschikte handleiding voor Leeraars, om onderscheidene soorten van menschen, in de huisbezoekingen en by andere gelegenheden, te onderhouden, voorhanden.
Opgeklaarde Godgeleerden zullen mogelyk oordeelen, dat 'er, uit inschikkelykheid, nog te veel behouden is van de gebreken, die de Schryver niet kan ontkennen, dat die oude Schriften, welken hy op zoo hoogen prys stelt, ontsierd, en voor onze tegenwoordige meer verlichte Eeuw minder bruikbaar gemaakt hebben, en zich inzonderheid beklaagen, dat, ter bestryding van verscheidene in de Gereformeerde Kerk nog heerschende volksbegrippen, en misbruiken der waare Bybelleer, niet meer gebruik gemaakt is van de onwederspreekelyke vorderingen, die, vooral in de laatste jaaren, gemaakt zyn, in de uitlegging der gewyde, helaas! al te veel miskende en mishandelde
| |
| |
schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds. Zou het b.v., om iets te noemen, in den Bybel wel zoo veel grond hebben, als het sterk beweerd, en, in de behandeling van menschen van verschillende denkwyzen en standen, steeds vastgesteld wordt, dat ieder waar Christen zekere terugkeering moet ondervonden hebben uit een voorigen staat, toen hy van de voorstellingen van het Euangelie geene hoogte had, zoo als de Schryver zich bl. 35 uitdrukt; en dat wel in deze orde, dat hy eerst behoefte aan God gevoelt, vervolgends zich zelven, als van dien God van heil gescheiden, en als onderworpen aan zyn heilig en regtmaatig ongenoegen, leert kennen, hierna de beloften van het Euangelie van vergeevende en geneezende genade in Jesus Christus met invloed op zyn hart gelooft, en dat op dit geloof eerst waare bekeering van hart en wandel volgt? Ook houde het ons de Dordsche Kerkleeraar ten goede, dat hy ons nog te streng schynt, in het beöordeelen van verschillend-denkenden over sommige leerstellige begrippen. Met recht gispt hy groflyk-dwaalenden omtrent den hoofdinhoud van het Euangelie, die het Christendom uit het Christendom wegneemen. Maar kan dit wel zoo stellig gezegd worden omtrent alle byzonderheden, die hy onder deze dwaalingen rekent; en is 'er genoegzaame grond, om ten aanzien van die allen te beweeren, dat ze niet wel eens daaruit ontstaan, dat de H. Schrift die min of meer schynt te begunstigen, of althans zich niet duidelyk omtrent dezelven verklaart, maar uit hoogmoed en vyandschap van het hart tegen den waaren inhoud van het Euangelie? Men plaatst wel eens op de zwarte lyst van zoogenaamde Neologen, die gevaarlyke begrippen omtrent het Christendom koesteren, verdienstelyke Mannen, die het met de goede zaak van den Godsdienst zeer wel meenen, en voorzeker nimmer, te gelyk met een bahrdt en dergelyke slechthoofden, behooren genoemd te worden. - Ondertusschen gelooven wy, dat de
waardige kist het zoo erg niet meent, als hy wel schynt. By een anderen alledaagschen Schryver, die 'er maar op toelegt, om den rechtzinnigen, vroomen man te vertoonen, zou men 'er minder acht op slaan; maar in een Boek, dat waarlyk veel uitmuntends bevat, en waarin allerwege de duidelykste bewyzen van heldere en verdraagzaame gevoelens van deszelfs edel- | |
| |
denkenden Opsteller doorstraalen, ontmoet men ongaarne gezegden en stellingen, die door domheid, en vooroordeelen van gezag en gewoonte, zoo ligt, tot aankweeking van verkeerden Godsdienstyver, kunnen misbruikt worden. |
|