- ‘Maar ik moet evenwel weeten, wat hy zegge, om daar mede overeenkomstig myne maatregels te neemen. Vertel my zonder schroom de gesprekken, die gy van hem gehoord hebt. Zeg wat gy weet.’ - Sire, hy spreekt niet over uwe Majesteit als over een groot Koning, noch zelfs als over zynen Koning. De naamen, van welke hy zich bedient, zyn, dwingeland, despoot, en dergelyken. De haat alleen bezielt hem. - ‘En wat voor een man is hy dan?’ - Hy heet zoo. - ‘Ik vraag u niet naar zynen naam; iets, dat my weinig raakt: ik vraag u, wat hy is.’ - Hy is een Berlynsch burger. - ‘By zynen rang heb ik even weinig belang als by zynen naam; ik begeer te weeten, welke zyne vermogens en hulpmiddelen zyn. Kan hy tweemaal honderd duizend man te velde brengen?’ - Neen, Sire, hy is een burgerman, die een inkomen van eenige honderd Ryksdaalders heeft. - ‘o! Gy stelt my gerust. Zoo veel blykt, dat die man niet een van myne vrienden is; en gy begrypt, dat, indien hy legers kon te velde brengen, ik op myne hoede zou moeten weezen; doch daar hy dat niet kan doen, verdient hy slegts veragting. Indien hy het evenwel te erg maakte, zou men zyne familie kunnen byeenroepen, om het hem te verbieden, of hem ook wel in het Gekkenhuis kunnen opsluiten.’