Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De tegenwoordige staat der wysbegeerte in Duitschland.
| |
[pagina 674]
| |
het verband, 't welk de ziel onderstelt tusschen oorzaak en gewrogt te bestaan, in twyfel trokken; dat zy alle zekerheid wegnamen van onze denkbeelden van getal, hoegrootheid, hoeveelheid, in één woord, van alle betrekkingen, welke de mensch in de natuur ontwaar wordt, of liever, welke zyn verstand invoert als noodzaakelyke kenteekens en grenzen, om dezelve te onderkennen en in bezit te neemen. Bekend is het, dat hume's schriften kant op het denkbeeld bragten om eene hervorming in de wysbegeerte te onderneemen, en dat die stoute en diepe denker beweerde, dat de betrekkingen, boven bedoeld, en aan welke hy den naam van Categoriën gaf, de oorspronklyke wetten des denkens zyn, en, als 't ware, de gedaante, met welke ieder weezen, met reden begaafd, het weezenlyk of ondersteld heeläl omkleedt, 't welk zich zyner waarneeminge aanbiedt. Niet dan met eerbied kan ik van dien doorluchtigen mensch spreeken; doch ik ben van gedagte, dat hy liever naar de menschelyke zwakheid zich behoorde geschikt te hebben, en te vrede geweest te zyn, met de oogen eenes waarneemers die soort van wederwerkinge te volgen, welke het verstand op de gewaarwordingen voortbrengt, om dezelve in denkbeelden te veranderen, dan zich daarin te verdiepen, op eene wyze, die, naar myn inzien, zyne naavolgers buiten het spoor heeft doen dwaalen. Te bekend zyn kant's schriften, dan dat een uitvoerig verslag van dezelve zou noodig zyn. Bekend is het, dat dit uitgebreid vernuft elk deel der menschelyke kennisse tragtte te omvatten; dat de wiskundige weetenschappen en de algemeene natuurlyke wysbegeerte 't eerst zyne aandagt onledig hielden; dat hy vernuftige naaspooringen deedt omtrent de grondbeginzels van den smaak en de fraaie kunsten; dat hy openbaare voorleezingen hieldt over de menschkunde, en de geschiedenis van den mensch in verschillende oorden des aardbodems; dat hy fynuitgeplozene en zomtyds verhevene zinnebeelden aan de voornaamste leerstellingen des Christelyken Godsdiensts tragtte te hegten; dat de hoogere vakken der staatkunde, 's menschen volmaakbaarheid, en het menschlievend plan van eenen eeuwigen vrede, dikmaals zyne pen onledig hielden. In waarheid mag het gezegd worden, dat zyne schriften over de bespiegelende wysbegeerte een mengelmoes zyn van twyfelaarye en leerstelligheid, onder eene dikke duisternis | |
[pagina 675]
| |
bedekt, en veele onbestaanbaarheden, ja zelfs tegenstrydigheden bevattende, zoo als onlangs de Heer jacobi heeft beweezen, een der verstandigste Duitsche Schryvers, van wien ik welhaast breeder zal spreeken. Doch allermeest omkleedt hy, gelyk virgiliusGa naar voetnoot(*) zegt, belangryke waarheden in zyne duistere taal; zyne gebreken zelve hebben, jaaren lang, zynen tydgenooten werk verschaft, en de zaaden van hervorminge gestrooid in onderscheidene stelzels, welke het zyne omringden, en tot welke hy beurtelings naderde. Zyne schriften over de zedekunde beschouw ik als de nuttigste van allen, zoo wel als hem zelven de meeste eere aandoende. Een verheven schouwspel was het, in eene eeuw, door de leere der stoffelykheid en zedenverbastering onteerd, een zedekundig stelzel te zien gebouwd worden op den grondslag, door den Schepper in aller ziel gelegd, en van de doorluchtigste wysgeeren der aloudheid aangenomen op een diep en kragtig gevoel, 't welk met eenig ander geene vergelyking gedoogt, geene bewilliging van baatzuchtige en stoffelyke belangen. Eenen kant was het waardig, dat gevoel in zyn hart te ontdekken, niet als een onbepaald, duister instinkt, maar als een volstrekt en onverwinnelyk bevel. Zoo riep, in eene meer barbaarsche eeuw, de Koninklyke Bard uit: ‘Binnen in mynen boezem bestaat 'er eene stemme, die ossian beveelt, den ongelukkigen, in het uur zyns lydens, by te springen.’ Die inwendige stemme wierdt in alle eeuwen gehoord; zy schiep de helden, die de weldoeners van het menschdom waren, en wy allen zagen uitsteekende karakters van haare voorschriften doorluchtige martelaaren worden. 't Is derhalven dit gedeelte van kant's leere, 't welk in Duitschland de vuurigste geestdrift heeft verwekt. Naa de schriften diens grooten mans te hebben geleezen, is ieder een overtuigd, dat, voor een zuiver hart en een helder verstand, de deugd, te midden van folteringen, (onäangemerkt zelfs de belooningen eens toekomstigen leevens) een verhevener en dieper indruk verwekkend schouwspel zyn moet, dan veelligt, die zelfde deugd in den schoot des voorspoeds. Ongelukkig bevat zelfs dit gedeelte van kant's schriften eenige duisterheden, | |
[pagina 676]
| |
en is met de diepzinnige naaspooringen belemmerd, die de geestdrift, door zyne grondbeginzels verwekt, gedeeltelyk vernietigen, en berekend schynen om tot formulae te kunnen gebragt worden, welke lieden van mindere talenten in hun verstand de plaats hebben doen vervangen van de gevoelens, met welke deeze leere hunne harten behoorde aan te vuuren. Een verbaazenden invloed hadden kant's schriften op de Duitsche letterkunde, en op de wyze der behandelinge van de weetenschappen; ieder een verlangde, den tak, dien hy aankweekte, van nader by te bezien, dien uit een nieuw oogpunt te beschouwen, op eene meer redelyke wyze en in eene naauwkeuriger gedaante te vertoonen. Dikmaals wierden die poogingen met een gelukkigen uitslag bekroond; zomtyds, egter, ook namen onvrugtbaare formulae de plaats der ondervindinge en der waarneeminge in; en, ongelooflyk als het moge schynen, die twee gidzen van de menschelyke reden vervielen, diensvolgens, in eene soort van miskrediet, 't welk zedert al gaande weg is toegenomen. De Dichtkunde, eenigen van kant's schoone denkbeelden over de zedekunde en de fraaie kunsten overneemende, omkleedde dezelve met de schitterendste kleuren: doch de bespiegelende aart van den schok, aan den geest gegeeven, baande, in 't byzonder, den weg ter naaspooringe van de grondbeginzels der fraaie kunsten; grondbeginzels, van welke kant veel voortreffelyks hadt gezegd, doch eene te fyn uitgeplozene ontwikkeling van welke, misschien, meer schadelyk dan voordeelig voor eene hoogere vlugt des vernufts is. Te duchten is het zelfs, dat deeze overdreeven wysgeerige wending der ziele eene algeheele en volkomene dorheid in de fraaie letteren in Duitschland zal te wege brengen. Kant sleet zynen leeftyd te Koningsbergen, in Pruissen. Zyne schriften wierden verklaard, uitgelegd en bestreeden aan verscheiden Universiteiten en andere letterkundige Genootschappen in Duitschland; en geduurende een geruimen tyd voerde hy zegepraalende het gebied over die Natie van Wysgeeren. Ten langen laatste verscheen 'er een Man te Jena, welken het loopende gerugt, zelfs by kant's leeven, als diens opvolger hadt uitgeroepen in het veel omvattend school, 't welk als in een middelpunt zich begon te vereenigen, in dat | |
[pagina 677]
| |
gedeelte van Duitschland, waar van de bovengenoemde Universiteit toen de letterkundige hoofdstad was. Fichte, dat diep doorzoekend en uitsteekend bespiegelend vernuft, vergenoegde zich niet met de vorderingen, door kant in het peilen van de diepten des menschelyken verstands gemaakt. Te regt was hy van begrip, dat de groote vraag, raakende de wyze, op welke de denkbeelden van voorwerpen tot de ziel overgaan, en die voorwerpen vertoonen als buiten ons bestaande, hoewel wy alleenlyk binnen in ons gevoelen en gevoelen kunnen, door den Wysgeer van Koningsbergen slegts onvolkomen was opgelost. Doch in plaats van die vraag voor onbeäntwoordelyk te verklaaren, in plaats van te erkennen, dat dit de verborgenheid onzer aanweezigheid is, dat het eene dier oorspronkelyke daadzaaken is, welke wy verpligt zyn te erkennen, en waar boven het, in de overnatuurkunde zoo wel als in de natuurlyke wysbegeerte, onmogelyk is te klimmen, verlangde hy de zwaarigheid op te lossen, en peilde van nieuws de diepten des denkvermogens, tot dat hy eene soort van ontvouwinge ontdekte. ‘Het Ik,’ zegt hy, in de vreemde taal, door hem geschapen, ‘vormt oorspronkelyk en volstrektelyk zyn eigen aanweezen. Alle andere dingen zyn slegts in zoo verre aanweezig, als zy binnen het Ik geplaatst zyn, in zoo verre als het Ik een gedeelte zyner eigen weezenlykheid op dezelve overbrengt. Dit Ik tragt zich zelf na alle zyden uit te breiden; deszelfs denkbeeldige aanweezigheid moet de onëindigheid vervullen, maar in zyne weezenlyke aanweezigheid is het allerwegen bepaald. Voor den gemeenen man zyn deeze grenzen voorwerpen; voor den wysgeer zyn het enkel wiskundige oppervlakten, die ons slegts de wyzigingen onzer eigen natuure leeren; wy plaatzen dezelve buiten ons, alleenlyk wegens eene byzondere wet onzes denkvermogens; wy schryven aan dezelve eene aanweezigheid toe, onafhankelyk van, en gelyk aan de onze, alleenlyk omdat wy ons verbeelden, dat wy op dezelve werken, en hunne wederwerking ondervinden. 't Is aldus dat wy een werkdaadig Niet Ik vormen; doch in de daad zyn gedagte en aanweezigheid, het onderwerp en het voorwerp, het werkzaam beginzel en het lydend beginzel, in bespiegeling slegts een en het zelfde.’ Deeze denk- | |
[pagina 678]
| |
beelden worden ontwikkeld in een zeer dik Boekdeel, door den Schryver Weetenschapsleere betiteld, en waar door het hem gelukt is, zyne aanhangers zyne denkbeelden te doen beschouwen als den waaren grondslag van het groot gebouw der menschelyke kennisse, 't welk, vóór hem, slegts op de lucht rustte. Zyne bestryders, daarentegen, hielden staande, dat zyne denkbeelden dat gebouw van alle stevigheid beroofden, en het tot een louter luchtgebouw maakten; dat de onbegrypelyke gemeenschap tusschen het Ik en het Niet Ik, in zyne leere, tot eene nog onbegrypelyker denkbeeldigheid den weg baande; en dat alle de grondslagen van zedelykheid, en zelfs de aanweezigheid der Godheid, door zyn stelzel ondermynd wierden. De laatste aantyging haalde fichte eene soort van bestraffing der Bezorgers van de Universiteit van Jena op den halze. Hy deedt afstand van zynen post, en dezelve wierdt aangenomen. Thans verdeedigde hy zyne grondbeginzels, en weerde van zich de beschuldiging van Godverlochening, door zyne bestryders van Afgodery te beschuldigen. Doch hem wierdt opgelegd, het openbaar onderwys te staaken, en hy begaf zich na Berlyn, alwaar hy met het verkorten en verbeteren van het bovengenoemde Werk zich zedert onledig hieldt. Fichte's school ruimde plaats in voor dat van schelling. Deeze nieuwe leermeester, een overnatuurkundige en een natuurkundige tevens, ontwikkelde in 't eerst en breidde de denkbeelden zynes voorgangers uit, in zoo verre zy op de natuurlyke weetenschappen sloegen. Schelling heeft men verweeten, dat hy bykans altyd tusschen denkbeeldigheid, weezenlykheid en stoffelykheid zelfs in twyfel dobberde. Men zou kunnen zeggen, dat hy, in dit opzigt, alleenlyk de ruimte te baate nam, die aan het voorgaande leerstelzel wierdt toegestaan. Doch het moet erkend worden, dat schelling meer uitgebreidheids heeft gegeeven aan die soort van tegenstrydigheid en andere bezwaaren der gemeene leere, door dezelve, gelyk ik reeds heb aangemerkt, op de algemeene natuur toe te passen, tot de kleinste byzonderheden afdaalende, terwyl zyn voorganger tot algemeenheden zich hadt bepaald. De volgende zonderlinge spreuk, voor zyne Natuurlyke Wysbegeerte geplaatst, zal niet zonder verbaasdheid geleezen worden: ‘Naar- | |
[pagina 679]
| |
dien over de Natuur te filosofeeren niets anders beteekent, dan de Natuur te scheppen, moet het punt, van 't welk wy de werkzaamheid der Natuur kunnen doen beginnen, eerst ontdekt worden.’ Nog hooger zal des Leezers verbaasdheid klimmen, wanneer hy verneemt, dat, in dit Werk, het geheele stelzel van algemeene Natuurkunde a priori (van vooren) wordt opgemaakt uit zekere voorstellen, als van zelve spreekende waarheden (axiomata) der denkingskragt. Verstommen zal hy, zich zelven, als 't ware, door de stoute vlugt diens Schryvers, verre boven de aarde voelende opvoeren, en hem de proefondervindelyke Natuurkunde ziende behandelen als een nevelagtig gewest, door 't welk hy met allen spoed zich moet haasten om tot het weezenlyke licht te koomen. Met vermaak zal, egter, by wylen, het oog by min begochelende gezigtpunten rusten, by vernuftige verklaaringen van verschynzels, die, in den eersten opslag, overdreeven schynen. Onder deeze stoute denkbeelden ontmoet men eenigen, aangaande welke, in den meergevorderden staat der weetenschap, slegts één gevoelen zal stand grypen; grootelyks zullen zy de wyze der waarneeminge van den loop der natuure vereenvoudigen, en de verklaaring van verscheiden verschynzelen gemaklyk maaken, die voor onze weetenschapskenners nog duister zyn. Schelling overtrof fichte in eene leerwyze, die nu door hunne naavolgers voor de alleen waare wordt verklaard; zy bestaat in de behandeling van het Heeläl als eene Tafel, die in een kort bestek veel bevat, eene, dus genoemde, Synoptische Tafel; in het steeds tegen elkander over stellen van daadzaaken, die met elkander stryden, en in het zoeken van de algemeene daadzaak, het algemeen beginzel, door 't welk zy vereenigd worden. Deeze algemeene wordt dan als eene tweede daadzaak beschouwd, tegen welke eene andere is overgesteld; men vermoedt, dat 'er nog eene meer algemeene aanweezig is, welke beiden bevat; en deeze volgreeks wordt zoo verre mogelyk uitgerekt. Door deeze bewerking, welke de Schryver zelf by den Calculus Integralis vergelykt, en die hy onder de gedaante van wiskundige formulae voordraagt, komt hy ten laatste tot de oorspronkelyke éénheid, in welke gedagte en stoffe, rust en beweeging, aanweezigheid en niet-aanweezigheid vereenigd zyn. Thans brengt hy, | |
[pagina 680]
| |
naar welgevallen, de geheele Natuur voort door den Calculus DifferentialisGa naar voetnoot(*), en houdt u telkens in verbaasdheid opgetoogen over de stoutheid zyner loopbaane, en over het vertrouwen, waarmede hy de vreemdste wonderspreuken staande houdt, zomtyds ook de buitenspoorigste duisterheden. Zyne oorspronkelyke éénheid is noch God, noch de Stoffe; zy is beiden; niets wordt duidelyk onderkend; het is een wiskundige stip of punt, maar het wordt alles in de hand des bespiegelaars. Het heeläl wordt daar uit voortgebragt door eene evolutie, of ontwikkeling, die geene paalen heeft. Dit stelzel is van dat van spinosa ontleend, met fichte's denkbeeld zamengevoegd. Het gelykt naar de leere van het school van Eleus onder de Ouden. Cicero, van xenophanes gewaagende, zegt: Dixit unum esse omnia, neque id esse mutabile, vet id esse Deum, neque natum usquam et sempiternum: ‘Hy leerde, dat het heeläl één is, dat het onveränderlyk is, dat het God is, dat het nooit een begin hadt en eeuwig is.’ Het verwyt, door den zelfden Schryver aan dien alouden Wysgeer gedaan, is daar op insgelyks toepasselyk: De ipsa mente reprehenditur ut caeteri, de infinitate autem vehementius, in qua nihil neque sentiens neque conjunctum esse potest: ‘Zyn gevoelen raakende de ziel wordt gelyk dat van andere wysgeeren gegispt, maar nog meer 't geen hy omtrent de oneindigheid zegt, in welke gewaarwording noch zamenvoeging kan plaats hebben.’ Een der zonderlingste uitwerkzelen deezer wysbegeerte, in een Protestantsch land geleeraard, en zeer dicht aan Godverlochening grenzende, is de overgang van haare leerlingen tot den (Roomsch) Katholyken Godsdienst; niet als zynde den waaren Godsdienst, maar als den meest dichterlyken Godsdienst, en meer instemmende met die dweepende verheffing der ziele, die met de afgetrokkenheden van het verhevenste heeft, der overnatuurkunde zoo veel overeenkomst heeft, en nog meer met het bykans eigendunkelyk vermogen, | |
[pagina 681]
| |
door de leerwyze van dat school, aan de verbeelding toegekendGa naar voetnoot(*). In andere opzigten, is, volgens schelling, zoo wel als volgens fichte, de menschelyke reden de opperste reden. De eerstgenoemde, die, ten minste, het gelyktydig aanweezen van verscheiden byzondere redens toestemt, beschouwt de vereeniging deezer afzonderlyk bestaande redens als de algemeene reden, welke hy, zeer luimig, het blootstellende vermogen (exposing power), den zedelyken werker der Godheid noemt. By een zekeren aanhang van Idealisten is dit het eenige weezenlyke in het onmeetelyk geheel, welk wy het heeläl noemen. De vereeniging der geloovigen uit dit school maakt, derhalven, eene onzigtbaare kerk uit, eene denkbeeldige broederschap, aan welke de yverigste leden tot zinnebeeld en wagtwoord geeven de Maagd Maria; volgende, in dit opzigt, het voorbeeld van verscheiden (Roomsch) Katholyke Schryvers, zoo Mystieken als Dichters, en met naame dat van dante, die, eenigermaate, in Koning salomon's voetstappen treedende, de Maagd als het zinnebeeld der Kerke vertoont. Belachelyk is het, ongetwyfeld, roozekranzen in de handen dier nieuwe Sektarissen te zien, die spinosa onder hunne grootste Profeeten tellen, en die over de schepping van het heeläl spreeken, alsof dezelve binnen het bereik van ieder hunner viel, ja zelfs voor hun pligtmaatig ware. 't Is aldus, dat uitersten in de denkbeeldige en wysgeerige, zoo wel als in de weezenlyke waereld, tegen elkander stooten. Niet lang geleeden is het stelzel der Heeren schelling en hegel, met een gelukkigen uitslag, door eenen Wysgeer van de hoogste vermaardheid bestreeden, die de onderscheidene stelzels, van welke ik heb gesproken, het een naa het ander ter toetze heeft gebragt; die, al zints de eerste opkomst des Kantiaandoms, het uitwerkzel voorzag, welk het op de gemoede- | |
[pagina 682]
| |
ren zyner aanhangeren zou hebben, en hun eene betere wending tragtte te geeven, door middel van denkbeelden, tegen die des heerschenden aanhangs onmiddelyk overstaande. Aan de wysgeerige beginzelen getrouw, door de doorluchtigste mannen en de meest verlichte eeuwen aan ons overhandigd, plaatst de Heer jacobi aan het hoofd zyns leerstelzels eene persoonlyke, verstandige en vergeldende Godheid. Hy is van gedagte, dat deeze Godheid den fakkel der reden en het kompas van het hart ons niet zonder oogmerk heeft gegeeven; dat zy ieder schepzel zoo veel waarheids als leevens heeft ingeschapen; dat de wyze, op welke wy met de uitwendige natuur gemeenschap hebben, en zelfs onze eigen aanweezigheid, onze bevatting te boven gaan; maar dat wy met vertrouwen ons moeten verlaaten op de middelen, die, ter verkryginge van kennis, ons zyn gegeeven, en op de gewaarwordingen, met welke wy zyn begaafd, ter ontwikkelinge van onze zedelyke en verstandelyke natuur; en dat wy gevaar loopen van alles te verdelgen, door den wensch om alles te verklaaren. Zou men kunnen onderstellen, dat 'er een land in de waereld aanweezig is, alwaar een zekere moed wordt vereischt, om de weezenlykheid des heeläls te beweeren? Noodig was het, deeze eenvoudige en aloude denkbeelden door eene fynuitgeplozene wysbegeerte en geleerde wederleggingen te schraagen. 't Was noodig, te bewyzen, dat alle louter bespiegelende wysbegeerte ons verre buiten het spoor der weezenlykste waarheden voert, en der meest klaarblykelyke in oogen, die niet betoverd zyn; en dat elke verklaaring, ieder betoog ons moet terug leiden tot eenig axioma, eenige oorspronkelyke daadzaak, die tot grondslag verstrekt, en die in zich zelve voor betoog onvatbaar is; anders zouden wy tot de oneindigheid moeten opklimmen, zonder ons ooit te kunnen vleien, dat wy tot een punt kunnen geraaken, 't welk alle onze twyfelingen kan uit den weg ruimen. Deeze axiomata (van zelve spreekende waarheden), deeze daadzaaken, worden, volgens jacobi, voor de uitwendige voorwerpen, ons gegeeven door onze zintuigen en onze reden; voor de zedelyke waarheden, door ons inwendig gevoel, door ons geweeten en door onze zedelyke natuur. Met pascal zegt hy, dat ‘de Natuur de Pyrrhonisten (Twyfelaars), en de Reden de Dogmatisten (Leerstelligen) wederlegt; dat wy eene | |
[pagina 683]
| |
zwakheid bezitten, door alle Leerstelligheid onverwinbaar, en een denkbeeld van waarheid, door alle Twyfelaary onverwinbaar.’ Hy beweert, dat de belangrykste waarheden, die, welke 's menschen zedelyke vryheid vaststellen, alsmede de weezenlykheid van een onstoffelyk en onsterflyk beginzel, de aanweezigheid van God, den Schepper en Regeerder van het heeläl, niet moeten beweezen worden, maar dat zy gevoeld en door het hart geopenbaard worden. In een nieuw licht heeft hy het innig verband geplaatst, welk 'er, onafhankelyk van allen stelligen en geopenbaarden Godsdienst, tusschen zedelykheid en godsdienstige gevoelens aanweezig is. Hy heeft niet geschroomd te zeggen, dat de bespiegelende wysgeer, die zoo verre gegaan is dat hy het geloof in God in zyne ziel heeft uitgerooid, daar mede van de natuur en zyn eigen hart zich zelven heeft afgescheurd; dat hy al wat zyn leeven belangryk maakte, en daar aan weezenlykheid gaf, heeft vernietigd, ten einde zich zelven te verliezen in eenen doolhof, opgevuld met herssenschimmen en ydele begochelingen. Veele lieden van verstand hebben deeze denkbeelden toegejuicht, tot welke een onverwinnelyk gevoel, eene inwendige behoefte het gemoed telkens schynt heen te dryven. Maar Duitschland vordert eene leerstellige wysbegeerte; het vordert een moeilyk en ingewikkeld leerstelzel, van 't welk de Hoogleeraars in de Wysbegeerte uitleggingen kunnen geeven in hunne openbaare lessen en in hunne schriftenGa naar voetnoot(*), wier geheimzinnige taal en gestadige nieuwheid van leerwyze kunnen naagevolgd worden door die bespiegelende verstanden, die met andere weetenschappen zich onledig houden. Noodig is het, dat de ingewyden tot deeze wysbegeerte zich vereenigen en eene soort van aanhang of genootschap uitmaaken, van het overige gedeelte des menschdoms door hunne begrippen en eene byzondere taal afgescheiden. Aldus spreeken de meeste wysgeeren van den tegenwoordigen tyd de taal van schelling; de weinige ge- | |
[pagina 684]
| |
letterden, die in zyn school zyn gevormd, eigenen zich zyne zonderlinge, doch zomtyds hoog dichterlyke, denkbeelden toe; en de meerderheid van jonge studenten erkent geenen anderen meester. Ongetwyfeld zal het alzoo blyven, tot dat eenig ander Sekten-hoofd hen zal afleiden door nieuwe, en misschien nog buitenspooriger begrippen, dan die het onderwerp der tegenwoordige aanmerkingen geweest zyn. |
|