| |
| |
| |
Verslag van de inwoonderen op het eiland Ceylon. Door Mr. Percival.
(Vervolg en Slot van bl. 455.)
Het zonderlingst gedeelte der Inwoonderen van Ceylon hebben wy tot nog toe onbeschreeven gelaaten. Men heeft algemeen verondersteld, dat de Mensch zodanig op de gezelligheid gesteld, en ter beschaavinge dermaate geschikt is, dat de onkunde van die beide alleen oorzaak kan weezen van zyn verblyf in eenzaamheid en onbeschaafdheid; nogthans vindt men in de bosschen en op het gebergte van Ceylon een Menschenras, gewoon om de leevensgemakken der Cingleesen en de kunsten der Europeaanen te zien, en nogthans de voorkeur blyvende geeven aan hunne woeste onafhanglykheid en het onzeker leevensonderhoud, 't geen zy van de jagt krygen.
De oorsprong van de Bedahs, of Vaddahs, die de diepste wykplaats in de bosschen van Ceylon bewoonen, is nooit opgespeurd; en men kan, in de Oostersche Wereld, geen ander Menschen-ras vinden, 't welk hun gelykt. Gissing, 't is waar, heeft zich ten dien opzigte afgesloofd; gelyk doorgaans het geval is, als weezenlyke narichten ontbreeken. - In het algemeen worden de Bedahs verondersteld, de oorspronglyke Inwoonders des lands te zyn, die, overwonnen door de Cingleesche Invallers, de onafhanglykheid der Wilden boven eene bukkende onderwerping stelden. - Een loopende overlevering, egter, schryft hun een' anderen oorsprong toe. Men wil, dat zy, op het Eiland, by zeker toeval, aangekomen, verkoozen, zich daar te vestigen; doch dat zy, den Koning weigerende ten dienst te staan in eenen kryg tegen buitenlandsche vyanden, uit de maatschappy der Inboorelingen verdreeven, en genoodzaakt wierden, hun verblyf te neemen in de alleronbezogtste bosschen. - Eenigen meenen, dat zy enkel een gedeelte zyn van de geboorene Candiaanen, die verkoozen hunne oude woeste vryheid te behouden, toen hunne Broeders, in de vlakten en valeien, zich zetteden tot den landbouw, en een gezelliger leeven aanvingen. Dit gevoelen rust geheel en al op het zeg- | |
| |
gen van die Bedahs, die het meest bekend zyn, en gebrooken Cingleesch spreeken. Het gaat egter geenzins vast, dat dit de algemeene taal der Bedahs is; noch is 'er eenig verslag van hunne herkomst, 't welk door eenigzins voldoende bewyzen onderschraagd wordt.
Het zal niemand vreemd dunken, dat de oorsprong der Bedahs zo weinig bekend is, wanneer Capitein percival ons onderricht, dat hy een' geruimen tyd op Ceylon geweest was, eer hy hoorde, dat 'er zulk een Menschen-soort bestondt: veelen zyn 'er op het Eiland, die 'er, tot deezen dag toe, niets van weeten. De eerste keer, dat hy vernam, dat 'er Bedahs op Ceylon woonden, was, toen eenigen van dit Volk verrast en gevat werden door de Engelsche Sepoys, in den aanvang des Jaars 1798, wanneer zy hoog in 't land optoogen tegen de wederspannige Cingleesen. Zy werden te Columbo gebragt, waar hy gelegenheid hadt om ze te zien. Zy scheenen een Ras, geheel verschillende van de andere Ceyloneesen; hunne kleur was helderder, en helde over tot het koperkleurige; zy waren by uitstek welgemaakt; zy droegen lange baarden, en het hair in een knot digt op 't hoofd gebonden. Hunne lichaamen hebben naauwlyks eenig ander dekzel, dan 't geen zy van de natuur ontvingen.
Colonel champagne hadt gelegenheid om een grooter aantal van deeze Wilden te zien. Zy hadden invallen gedaan en onlusten verwekt in de Noordlykste gedeelten des Eilands; ingevolge hier van werden 'er eenigen gevat en voor den Colonel gebragt. Zy hadden een woest voorkomen, en boog en pylen ten wapentuig. Naa hun vermaand te hebben om stil en vreedig te leeven, gaf hy hun eenige geschenken, en beval, dat zy zouden losgelaaten worden; waarop zy onmiddelyk na hunne bosschen vlooden.
De Bedahs zyn, in verscheide gedeelten van Ceylon, door de bosschen verspreid; doch meest in het Landschap Bintan, 't welk ten Noordoosten van Candia ligt, in de streek van Trinconomale en Batacolo. De Stam, aldaar gevonden, erkent geen gezag, dan dat huns eigen Opperhoofds en der Priesteren. De Bedahs zyn, te dier plaatze, geheel wild, houden geene gemeenschap altoos met de andere Inboorelingen, en worden zeldzaam door hun gezien. De zodanigen, die op de grenzen van Jafnapatam woonen, en in de Zuidwestlyke ge- | |
| |
deelten van het Eiland tusschen Adams-piek en de plaatzen Raygam en Pasaam, zyn de eenige Bedahs, die gezien worden door de Europeaanen, en zyn minder woest dan die zich in de wouden van Bintan onthouden.
Gelyk de Bedahs geene andere magt erkennen dan die hunner eigene Opperhoofden, zo houden zy zich ook, zonder eenige de minste verandering, vast aan hunne eigene wetten en gebruiken. Zy bestaan alleen van de jagt op de dieren, welke met hun de bosschen bewoonen. De landbouw is eene kunst, welke zy nooit onderstaan; en is dit hun ook onmogelyk in de digte bosschen en wildernissen, welke zy bewoonen. Het vleesch der dieren, welke zy op de jagt vangen, en de vrugten, die rondsom hun van zelve groeijen, maaken hun geheele voedzel uit. Zy slaapen op of aan den voet der boomen: in het laatste geval schikken zy doornstruiken en andere ruigte om zich heenen, om de wilde dieren af te weeren, of, door het geraas, hun wegens derzelver aannadering te waarschuwen. Zo ras het minste geritzel den Bedah uit den slaap opwekt, klimt hy, met eene ongelooflyke behendigheid, in den boom.
De weinigen van dit Menschen-ras, die niet zo geheel wild zyn, verschaffen den Koning van Candia, schoon zy diens heerschappy niet erkennen, yvoor, honing, wasch, en wild; en de zodanigen hunner, die naby de grenzen woonen, waar zich Europeaanen bevinden, verruilen deeze goederen met de Cingleesen voor zodanige dingen als hun leevenstrant vordert. Om zich te wagten van gevangen genomen te worden, terwyl zy deezen handel dryven, hebben zy eene vreemde handelwyze uitgevonden. Hebben zy doek, yzer, messen of eenig smitswerk noodig, dan naderen zy 's nagts aan eenige stad of dorp, en leggen, op eene plaats, welke in 't oog moet vallen, eene zekere hoeveelheid van hunne goederen neder, en daar by een Talipot-blad, waarop vermeld staat, wat zy daarvoor by ruiling wenschen te ontvangen. Den volgenden nagt keeren zy weder na die plaats, en vinden 'er doorgaans het begeerde. Schoon zy gereedlyk voldaan worden, en ligt een voordeel afstaan aan den geenen, met wien zy handelen, zullen zy, indien hun voorstel met onagtzaamheid behandeld worde, niet verzuimen, eene gelegen- | |
| |
heid waar te neemen, om dit, met kwaad en overlast aan te doen, te vergelden. De Cingleesen vinden, daar zy vervolgens beschikking kunnen maaken op de goederen, door de Bedahs aangebragt, dien handel voordeelig: hier en daar gaan zy in de bosschen der Bedahs, goederen ter ruiling medeneemende. Deeze handel kan, egter, alleen gedreeven worden op de reeds beschreevene wyze; want geen boschbewooner kan meer schroomen, een vreemdeling te naderen, dan de Bedahs. Eenige weinigen, gelyk reeds is opgemerkt, zullen het waagen om met de andere Inboorelingen te verkeeren; maar de wildere soorten, bekend by den naam van Ramba Vaddahs, worden zeldzaamer gezien, zelfs by verrassing, dan de schuwste of wildste Dieren.
Naardemaal de Bedahs voornaamlyk van de jagt leeven, verkrygen zy, door hebbelykheid, eene verbaazende bedreevenheid. Zy weeten door het kreupelhout en ruigte zo behendig en stil heen te dringen, dat zy dikwyls geheel ongemerkt het gejaagde dier verrassen, en weeten dan met zo veel juistheid hun jagttuig te werpen, dat het dier zelden 'er het leeven afbrengt. - Honing, welke, in grooten overvloed, overal in hunne bosschen voorkomt, maakt een ander artikel van hun voedzel uit, en dient hun teffens voor zout; eene behoefte, welke zy zich niet kunnen aanschaffen. Zy bewaaren hun vleesch en honing, en zetten het, daarmede overdekt, in een hollen boom, of een welgeslooten houten vat, tot dat zy het ten gebruike noodig hebben. Deeze honing, met welke te zoeken zy veel tyds doorbrengen, en welke zy in groote hoeveelheid met de Candiaanen verhandelen, wordt ook door de laatstgemelden tot verscheidenerlei einden gebezigd. Een heerschend denkbeeld, dat zy 'er gebruik van maaken om de Lyken te balzemen, maakt veelen op de kust afkeerig om honing te gebruiken, vreezende dat dezelve eenigermaate tot dat einde moge gediend hebben: alleen bedienen zy 'er zich van, als dezelve in de honingraaten overkomt.
De Honden der Bedahs steeken uit in schranderheid, en weeten niet alleen spoedig het wild op te speuren, maar ook het eene soort van wild van het andere te onderscheiden. Op de aannadering van eenig vleeschvreetend dier, of van eenen vreemdeling, weeten zy hunne meesters kennelyk te waarschuwen. Deeze ge- | |
| |
trouwe dieren zyn, in de daad, voor hun onbetaalbaar, en maaken hunnen grootsten rykdom uit. Wanneer zy hunne Dogters uithuwelyken, maaken Jagthonden de huwelyksgave uit; en een Bedah staat even noode van zyn Hond af, als een Arabier van zyn Paard.
De Bedahs, die het waagen met andere Inboorelingen te verkeeren, worden beschreeven als beleefd en omganglyk, verre boven 't geen men van hun zou verwagten. Weinig weet men van hunnen Godsdienst. Zy hebben hunne mindere Godheden, overeenkomende met de Demons der Cingleesen; zy vieren eenige Feesten. By die Feestvieringen plaatzen zy spyzen van verscheidenerlei soort aan den voet van een boom; en de plegtigheden van het Feest bestaan in daar rondsom te dansen.
Deeze weinige byzonderheden maaken alles uit, wat tot hiertoe bekend is van dit Volk; en, hunnen wilden staat en leevenswyze in aanmerking genomen zynde, is het waarschynlyk, dat 'er niet veel meer meldenswaardigs van hun te zeggen valt. Zy zyn eer een voorwerp van zeldzaamheid, dan van nut voor de Europeaanen: Eeuwen zullen 'er mogelyk moeten verloopen, eer zy hulp kunnen bieden in het bebouwen des Eilands, of dat zy zich in zulk eene Maatschappy vormen, welke hun in staat stelt om de rust hunner nabuuren te stooren. |
|