Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Tweede redevoering over Dirk Rafelsz. Kamphuizen;
| |
[pagina 530]
| |
eenige naauwkeurigheid den tyd te weeten, waarin kamphuizen zyne Dichtkundige Werken vervaardigd heeft. Ik zal nader doen opmerken, dat dit invloed behoort te hebben op onze beoordeeling van dezelve. Niet alleen de Schryver van kamphuizen's Levensbericht, maar ook anderen, die in de XVIIde Eeuwe bloeiden, geeven gunstige getuigenis van zyne Rymoeffeningen en Psalmen. Gerard brandt zegt van de eersten, ‘dat ze zo konstig als bondig en krachtig zyn.’ De Schryver van kamphuizen's Leven noemt deszelfs Rymoeffeningen ‘een heilig boekjuweel,’ en de Uitbreiding der Psalmen ‘een heerlyk en volwrocht werkstuk.’ Hoe de Dichter pieter rabus over beiden dacht, blykt uit een breedvoerig Vers op kamphuizen's Geestelyke Dichtkunde, waarvan het laatste Couplet dus luidt:
Wat toeft gy, waarde Kunstgenooten,
Te volgen op kamphuizen's spoor?
Hy gaat ons geestlyk zingend voor.
In hem is kunst en deugd besloten.
Kamphuizen's dicht is louter goud;
Elk woord een sprankel heilig zout.
De Dichtkundige Werken van kamphuizen zyn in vervolg van tyd geacht gebleven by allen, die in kracht van taal en volheid van zin behagen, in schrander vernuft en helder doorzigt vermaak, in redelyke gevoelens en edele godsvrucht stichting vonden. Dan niet alleen ter afzonderlyke en huisselyke, maar ook ter algemeener stichting, dienden, en strekken zy nog, door 't gebruik van dezelve, in onderscheidene Christen - Gemeenten van ons Vaderland, by de openbaare Godsdienstige Zamenkomsten. Dit lot viel inzonderheid het Psalmboek van kamphuizen ten deel, waarvan echter nog meest in gebruik is, eene Uitgave van hetzelve, te Haarlem gedrukt, waarin de oorspronkelyke Beryming aanmerkelyk veranderd, hier en daar van verouderde woorden gezuiverd, naar nieuwerwetscher trant geschikt, maar ook, op sommige plaatzen, ontzenuwd is. Ik waagde het, in myne voorige Verhandeling, den Maaker deezer Rymoeffeningen den eernaam van Dichter te geeven, en nam op my de taak, hem in die hooge waardigheid te handhaaven. ‘De voortbrengzels van | |
[pagina 531]
| |
kamphuizen's vernuft - deeze waren toen myne woorden - onderscheiden zich voornamelyk door het zinryke en krachtige. Wegens het zachte en deftige, het schilderende en verhevene, 't welk, by het kernagtige en spreukryke, eenigen zyner stukken, en wel byzonder sommigen zyner Psalmen, (die veel meer dan bloote vertaalingen en navolgingenGa naar voetnoot(*) zyn) kenmerkt, verdient hy, als Dichter, onder de Tydgenooten van hooft en vondel eene plaats.’ Men zou my kwalyk verstaan, indien men hieruit opmaakte, dat ik kamphuizen met hooft en vondel gelyk stelde. Onder hunne Tydgenooten, zeide ik, verdient hy, als Dichter, eene plaats; waardoor ik hem wil onderscheiden hebben van zulke Rymers, die, minder vernuftig en beschaafd, in plaats van den geest een aangenaam onthaal te verschaffen, denzelven, vooral door flaauwheid en zouteloosheid, in eene verveelende kwyning storten. Ik zal, vertrouw ik, aan myn voorneemen, en, gelyk ik wensch, eenigermaate aan de verwachting des Lezers beandwoord hebben, wanneer ik niet geheel ongelukkig zal geslaagd zyn, vooreerst, in het wechruimen van zwarigheden, die, in den eersten opslag, van genoegzaam gewigt schynen, om kamphuizen den eernaam van Dichter te ontzeggen, en dien van Rymelaar alleen over te laaten, - en, ten anderen, in het bybrengen van zulke proeven, die kunnen dienen om ons te overtuigen, dat kamphuizen waarlyk onder het getal der Dichters mag gerangschikt worden.
I. Het schynt al aanstonds vreemd, iemand Dichter te noemen, die zyn tyd en vernuft aan Stichtelyke Rymen besteedde. Deeze bevreemding houdt echter weldra op, wanneer men bedenkt, dat, zo min hoogklinkende of geheimzinnige tytels iets tot de waardy van een dichtstuk bydraagen, even weinig een eenvoudig en nederig opschrift iets ter vermindering van deszelfs ver- | |
[pagina 532]
| |
diensten toebrengt. Het tegendeel grypt niet zelden plaats, en niemand zal eenen jeremias de dekker den naam van Dichter weigeren, ofschoon zyne Werken, naar de gewoonte van dien tyd, den weinigbeloovenden naam van Rymoeffeningen draagen. Gelyk 'er doorgaands een duidelyk onderscheid ontdekt wordt in den trant en styl der geenen, die als Schryvers en Dichters optreeden, zo heeft ook elk zynen byzonderen aanleg en plooi, naar 't schynt, in zyne neigingen en smaak, waardoor zo wel de keuze van onderwerp als de maniere van behandeling gewyzigd wordt. - Vanhier dat men uit stukken van zeer verschillenden aart den Dichter kan leeren kennen, en de Rymelary van Poëzy, zo wel in stichtelyke als in andere Gezangen, zo wel in Herderskouten als in Heldendichten, of andere uitgebreide en grootsche stukken, kan onderscheiden. Wat scheelt het ons, welken naam kamphuizen's Werken draagen? en waarom zouden wy ons aan den tytel van Stichtelyke Rymen stooten, indien dezelve, gelyk nader blyken moet, zeer eigenaartig dus spreekende zyn ingevoerd: Gezwets, of woorden-pronkery,
En vindt gy, Lezer, niet in my.
D'Autheur acht zulks voor nutsbeletzel,
En heeft, al had hy 't schoon vermocht,
Niet dit, maar kracht van stof gezocht;
't Natuurlyk schoon hoeft geen blanketzel!
Maar zullen wy ook niet een goed gevoelen nopends kamphuizen mogen opvatten, wanneer wy hem, ten blyke, dat hy wist, wat 'er tot een goed Rymdicht vereischt wordt, hetzelve niet alleen als rond en beknopt, als volzinnig, kort, klaar, ineengedrongen, en van stopwoorden ledig, hooren afmaalen, maar 't zelve verders kenmerken, als 't geen, Dat, matelyk gecierd, scherp, aardig, zoet en net,
En op gewisse maat en voeten neergezet,
Met onverkrachten styl bevalliglyk en vloeit,
En zelden hort of gaapt, of 's Lezers oor vermoeit,
| |
[pagina 533]
| |
Dat rechte sneed en klem, en standzel heeft en pit;
Dat steeds wel past en slaagt op 's Dichters stof en wit;
Daar niets verwrikts, niets manks, niets hards, niets lafs in is,
Maar Eenvoud en Natuur heeft tot zyn beeldtenis.
'T welk nergens met Latynsch' of Grieksche g'leerdheid praalt,
En geen gezocht gezwets ooit voor den dag en haalt;
Dat namen van Godinn' en Goden stadig mydt,
Met al wat onze taal en 't Neêrlandsch oor niet lydt.
Dat spraak- en spreuk-ryk is, dat zin en zenuw heeft,
En, wat de konst betreft, wel waard is dat het leeft.
Aldus oordeelde kamphuizen over de kunstmatige vereischten van een goed vers, 't welk hy echter als een schoon lichaam zonder ziel beschouwde, indien kracht en waardigheid van stof aan hetzelve haperde, en 't welk hy, als een fraai lichaam, waarin een onedele geest huisvest, verachtte, wanneer het, met vunsche zotterny opgevuld, eer tot zedenbederf, dan tot opbouw in deugd en godsvrucht, diende. Wat baat toch al deez' konst - wat is 't (helaas!) wat is 't,
Als een zo schoonen lyf een dege ziele mist?
Als 't loffelyke rym, door d'inhoud als verraên,
Voor leders oor en oog niet durft ten toone staan?
Daar feil is van goê stof en waardig oogen-merk,
Hoe meerder geest en konst, hoe schadelyker werk!
Vereeniging van geest en kunst, met waardige oogmerken en kracht van stof, is dus by kamphuizen, 't geen horatius uitdrukte door zyn
Omne tulit punctum qui miscuit
utile dulci,
Lectorem delectando, pariterque monendo.
door den Heere huidekoper dus overgebragt:
Hy, die het aangenaame en 't nutte zo schakeert,
Dat hy en oud en jong beide en vermaakt en leert,
Die heeft den Lauwerkrans van allen wechgedragen.
Vraagt men nu, of kamphuizen dit overal derwyze | |
[pagina 534]
| |
getroffen heeft, dat hy den Lauwerkrans als Dichter waardig is? Hierop andwoorde ik, dat het volmaakte, zelfs by den grootsten Dichter, niet overal gevonden wordt; doch dat niemand ontkennen zal, dat kamphuizen, ten minsten, in sommigen zyner stukken, daarin zeer wel geslaagd is. - Als eene andere zwarigheid zal men misschien aanvoeren, dat zo wel kieschheid als welluidendheid in taal en maat, die zo veel toebrengt tot het vermaak, 't welk de Poëzy moet verschaffen, dikwerf by kamphuizen gemist wordt; dat hy zich, ten dien opzichte, vryheden veroorlooft, die al te stout zyn. Op het werktuiglyke zyner Rymoeffeningen is gewis veel aan te merken: het stramme en harde van veele der versen is wel eens beledigend voor een teergevoelig oor. Wat de kieschheid in taal betreft, oordeelde hy, dat een Rymwerk de noodige vereischten bezit, 'T welk geen versleten vischt, geen onduitsch woord en wraakt,
Als 't door gewoonte en tyd tot Duitsch al is gemaakt;
Daar m' in gespell' of woord geen viezen angst en speurt,
En niet neuswyzelyk op leuren ziet gekeurd.
Dan 'er is iets ter zyner verdediging - misschien ten deezen opzichte nog wel iets tot zynen lof te vermelden. Immers, wanneer wy zyn Rymwerk, uit dit oogpunt, vergelyken met de voortbrengzels van de oude Rederykers, of ook met die van eenen coornhert en spiegel, in het laatst der XVIde Eeuwe bloeiende, dan bespeurt men duidelyk, dat kamphuizen gedeeld heeft in het voordeel der beschaaving, welke de herlevende letteren, in het begin der XVIIde Eeuwe, aanbragten. En hier zal het te pas komen, dat wy het oog vestigen op den toestand der tyden, waarin kamphuizen geleefd heeft. De scherpzinnige Dichter, pieter huizinga bakker, (onlangs in hoogen ouderdom overleden) schreef eene oordeelkundige Verhandeling, ten opschrift voerende, Beschouwing van den trant onzer Nederduitsche Versen - te vinden in de Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden - en zegt in dezelve: ‘Wy ontmoeten, nog op het einde der XVIde Eeuwe, dorperheid en duisterheid in reden en rym, en eene onaangenaame eentoonigheid en platheid in de Versen.’ Hy gewaagt wel van coornhert, spiegel, en anderen, als toen begin- | |
[pagina 535]
| |
nende te letten op de hooge en laage greepen, op maat en toon, en getuigt, dat eene Beryming der Psalmen van p. van marnix van st. aldegonde zulks nader bewyst; doch verklaart tevens, dat ‘de meer volmaaktere en manbaare volkomenheid in maat en taal begint met den aanvang der XVIIde Eeuwe.’ - Amsterdam - zegt gerard brandt - genoot het geluk, uit haar schoot te zien gebooren worden de opgaande Zon der Hollandsche Letterwysheid en der Nederlandsche Poëzy - p.c. hooft,” die, in 1598 naar Frankryk en Italie gereisd, zo wel door de verkeering met de zoetvloeiende Dichters van Italie, als door het beoeffenen van hunne Versen, die bekwaamheid verkreeg, waardoor de voorige ruwheid te rug gedreeven, en aan de waare schoonheid en bevalligheid der Nederduitsche Poëzy de hand geboden werdt. Slechts korten tyd had deeze Zon gescheenen, toen kamphuizen begon te dichten. Want, al stellen wy, dat hy zyn Rymwerk, gelyk wy dit van de Uitbreiding zyner Psalmen weeten, in de laatste tien jaaren zyns levens vervaardigd hebbe, zullen wy ons echter van de waarheid deezer aanmerkinge overtuigd moeten houden, by de herinnering, dat kamphuizen in den jaare 1627 gestorven is. Dit in de beoordeeling van het werktuiglyke zyner Rymoeffeningen in 't oog houdende, zullen wy niet alleen voor 't gebrekkige verschooning vinden, maar zelfs den verdienden lof hem niet kunnen weigeren. Immers het geen op het einde der XVIde Eeuwe, ten aanzien van de voetmaat, byna geheel nog onbekend was, en ten tyde van kamphuizen niet zelden verwaarloosd werdt, heeft hy geenzints verzuimd. ‘Ik hebbe,’ dus schryft hy in zyne Voorrede, ‘getragt, dat alle Rymen hare mate of voeten en gelykmatig getal van syllaben zouden hebben, om zoo wel gelezen als gezongen te kunnen worden - 't welk van weinige Rymers doorgaans nagekomen wordt. Want gemeenlyk leidt men de syllaben na den zang of getal der toonen; daar nochtans veel eer de zang moeste geleid zyn na de syllaben en dichtmate. Hierdoor was ik genoodzaakt, veele zangen of wyzen (zoo men 't noemt) anders te berymen, dan ze voorhenen berymd zyn geweest. - In myn Rymen en Dichten - dus gaat hy voort - zullen, zonder twyffel, de rechte Oordeelaars en Konst-hebbers veele fouten | |
[pagina 536]
| |
zien, doch misschien op verr' na zoo veel niet als ik zelfs. Wat raad? Het oordeel gaat wyder dan de konst; ik zie 'er meer in, dan ik altyd doen kan; en tegen dank moet ik zomtyds een foute lyden. Volheid en aardigheid van zin (die voor al moet gaan) en bevalligheid van woorden en syllaben, willen niet altyd zamen; immers met my niet. - Ik ben voldaan, als maar 't Boek zyn opschrift voldoet, dat is, dat het u, Christelyke (of tot Christelykheid bereide) Lezer, stichte, en met eenen vermake, 't zy door stof of konst.’ Geenzints willende bedekken de gebreken, die kamphuizen zelf gevoeld en erkend heeft, schroome ik echter niet te verklaaren, dat de volheid en aardigheid van zin, waarvan hy spreekt, dit gebrekkige rykelyk vergoedt. Dan, om niet te wydloopig te worden, gaa ik over tot het tweede deel deezer Verhandelinge, waarin ik, door proeven, deeze aanmerking hoop te rechtvaardigen, en aan te toonen, dat kamphuizen den eernaam van Dichter allezints verdient.
II. Wy hebben zo even gezien, dat kamphuizen's oogmerk was, te stichten en te vermaaken, 't zy door stoffe of konst. Dit dubbel doel, door horatius den Poëeten, en door poot insgelyks der Poëzye toegekend, wanneer hy haar eenen lofkrans vlechtende, als stichtende en vermaak geevende bezingt, - dit, zeg ik, heeft ook kamphuizen zoeken te bereiken. 't Is waar, in de overschoone Verhandeling van den Heer c. van engelen, in de Werken der bovengemelde Leydsche Maatschappy te vinden, wordt zeer keurig ontwikkeld de gedachte van den Abt de trublet, ‘dat het hoofddoel der Poëzy is te behaagen, en zy het leeren of stichten zich als een byoogmerk voorstelt.’ kamphuizen's hoofddoel was stichten; ja aan deeze Nutsbedoeling heeft hy dikwyls het behaaglyke en poëtische in de voordragt opgeofferd. Met dat al is hy doorgaands zo kort en zinryk, weet tusschen beiden zo eenvoudig schoon te schilderen, en ook door het deftige en krachtige derwyze den geest uit zyne sluimering te doen ontwaaken, de hartstogten in beweeging te brengen en te doen bedaaren, een edel gevoel van pligt op te wekken, en het hart in godsdienstigen eerbied en vertrouwen te ontvonken, dat wy hem de rechte dichterlyke bekwaam- | |
[pagina 537]
| |
heid niet mogen weigeren, die, misschien, door meerder opzettelyke oeffening en beschaaving, tot zeer groote volkomenheid by hem had kunnen gebragt worden. De volgende proeven zullen dit bevestigen. Het lust my, eerst een paar voorbeelden te geeven van zyn vermogen om volheid van zin met ongedwongene losheid te vereenigen. Hiertoe diene iets uit het Lied, getyteld: Spels MateGa naar voetnoot(*), waarin hy schetst, hoe elk zyn stokpaardje heeft. Naa gezegd te hebben, dat hy alleen onverschillig speeltuig bedoelt, gaat hy dus voort: D'een heeft lust in ver te varen,
D'ander koestert hond of paard;
Dees doorgrondt der dingen aart,
Die bemint gezang en snaaren;
Zommig vogel-vangt en vischt;
Menig stookt en alchimist.
Hier bemint men fraaije boeken;
Ginder, 't mooije huisgeraad;
Daar, een nieuwe tynkjes praat;
Elders, 't diepe onderzoeken;
Overal, of dit of dat;
Nergens, of men mint 'er wat.
Uws gebuurmans lust is tuinen,
Of te zien op kruiden kracht;
Uw vermaak is op de jacht,
Of met fret en net in duinen;
Rympjes maken, is het Myn:
Met een woord; Elk heeft het zyn.
Elk nochtans heeft wel te letten
Op zyn eigen dat of dit;
Waar, en hoe zyn popjen zit.
Goed noch kwaad heeft meê zyn wetten.
Vraagt gy wat ze zyn? In 't kort:
Dat de Pop geen Afgod wordt.
| |
[pagina 538]
| |
't Popjen kan een Afgod teelen,
Als een al te groote waan
Tot de lust wordt toegedaan.
Daar gaat Spel dan boven spelen;
Daar wordt pleister-plaats verblyf;
En het lust-paard draaft te styf.
Tot het ander voorbeeld kieze ik, kortheidshalve, twee Coupletten uit het Lied, ten opschrift voerende: Niets nieuws onder de ZonneGa naar voetnoot(*). Nieuwe menschen voedt en baart
Steeds de aard,
Maar geen nieuw begeert' noch haken.
't Was als 't is, en 't is als 't was:
D'ouden pas
Houden al des Werelds zaken.
D'eigen weg, dien Cyrus trad,
Was ook 't pad
Van den grooten Alexander:
Daarna ging hem Caesar in:
Caesars zin
Is nu weder in een ander.
Dat kamphuizen in staat is geweest op eene bevallige wyze te schilderen, zal niemand kunnen tegenspreeken, die immer met aandacht gelezen heeft zynen Meyschen Morgenstond, welken ik nu zal laaten volgenGa naar voetnoot(†). Wat is de Meester wys en goed,
Die alles heeft gebouwd,
En nog in wezen blyven doet,
Wat 's menschen oog aanschouwt.
Die 's Werelds wyden omme-ring,
Nooit uit-gewaakt, bewaakt,
En door gepaste wisseling
Het zoet nog zoeter maakt.
| |
[pagina 539]
| |
Nu is de Winter, dor en schraal,
Met al zyn onlust heen,
En d'Aarde heeft voor deze maal
Haar lyden afgeleên.
Dies is de tyd weerom gekeerd,
Waarin natuur verjonkt,
Haars milden Scheppers goedheid eert,
En met zyn gaven pronkt.
De Mey, wiens zoetheid zoo ver strekt,
Dat zyn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verwekt,
Eer hy voorhanden is.
De Mey, het schoonste van het Jaar,
Daar alles in verfraait;
De Lucht is zoet, de Zon schynt klaar,
't Gewenschte Windjen waait.
Het Dauwtjen, in de koele nacht,
Wordt over 't Veld verspreid,
Waardoor de heel Nature lacht
En is vol dankbaarheid.
De Aard is met gebloemt gecierd,
Het Byken gaêrt zyn Was,
Het Leeuwerikjen tiereliert
En daalt op 't nieuwe Gras.
Het Bloempjen dringt ten knoppen uit,
't Geboomte ruigt van Lof,
Het Schaapjen scheert het Klaverkruid
Graag van de Velden of.
Elk Diertjen heeft zyn vollen wensch,
En kwel-begeert ligt stil,
Behalven in den dwazen Mensch,
Door zyn verkeerden wil.
De Mensch, van ware Deugden leeg
En vol van zotten lust,
| |
[pagina 540]
| |
Zich zelf en andren in de weeg,
Vermoort zyn eigen rust.
Dit Leven, 't welk alleen niet endt,
Maar kort ook is van duur,
En ligt van zelfs slaat tot ellend,
Maakt hy zich dubbel zuur.
't Vee wordt ontzield; zyn eind is snel,
En zyns doods pyn niet groot:
De Mensch, door menig Zielsgekwel,
Sterft meer dan éénen dood.
Ach! had de Mensch (zo waar' zyn stand
Vol hart- en zinnen-vreugd)
Of, zonder deugde, min verstand;
Of, by 't verstand, meer deugd!
Ach! waren alle Menschen wys,
En wilden daar by wel!
De Aard' waar' hun een Paradys.
Nu is ze meest een Hel.
Niet minder zacht, schilderagtig en bevallig schoon is, in den LXXIIsten Psalm, de afbeelding van den gelukkigen staat onder de heerschappy van den Vorst des Vredes. Zie hier een en ander Couplet. ô! Zalig Ryk, dat op der aarde
Den Vrede brengen zal;
Den waren Vreed', een zaak van waarde,
Een lust van berg en dal,
Een heil van landen en van steden,
Een ader van de Deugd,
Een stand vest der gerechtigheden,
Een aller dingen vreugd.
Gelyk een lieffelyke regen
Met laaffelyk gedrop
Den akker saapt ten zoeten zegen,
En valt 'er vrugtryk op:
| |
[pagina 541]
| |
Zoo zal ook hy, vercierd met deugde
Die zynen scepter past,
Afkomen tot gemeene vreugde,
En brengen lust na last.
Gelyk in zoete Lente-dagen
Het bloempje weeldig groeit,
Tot aller oogen welbehagen,
Terwyl het staat en bloeit:
Zoo zal men ook te zynen tyden
Den vroom-gezinden Mensch
In allen welstand zien verblyden,
Na vollen harten-wensch.
Natuur zal haare krachten uiten
Tot over-mild gewas,
En doen haar' nutte gaven spruiten,
Daar eertyds geen' en was.
Wat scheelt het Twistig van het Vredig!
Ik zie met zielsgezicht
De bergen, eertyds woest en ledig,
Van volle airen dicht:
Een weinig zal veelvuldig geven,
Zoo dat het dichte graan,
Door 't blazen van den wind gedreven,
Een sterk geluid zal slaan:
Recht als m' op Libanon de bomen
Met groot gedruisch hoort gaan,
Wanneer de snelle winden komen,
En ruischen door de blaên.
Hoe veel schoons bevat de Uitbreiding van den CIVden Psalm, waarvan ik, ten voorbeelde van het schilderende, doch tevens grootsche en verhevene, alleen deeze regels zal bybrengen, welke ik niet kan leezen, zonder te denken aan het grootsche en verhevene, 't welk men in dien trek van homerus opmerkt, (die ook door virgilius en horatius gevolgd is) waardoor hy den | |
[pagina 543]
| |
gantschen Hemel, op eenen enkelen knik der Godheid, doet beweegen. Kamphuizen drukt het oorspronkelyke van den Oosterschen Dichter aldus uit, zeggende van den Almagtigen: Aanziet Hy d'Aard': zy davert als beschroomd.
Roert Hy 't Gebergt: het rooke-dampt en stoomt.
De heel Natuur verzet zich op zyn wenken,
Buigt op zyn woord, gehoorzaamt op zyn denken!
Niets is uit kamphuizen's pen gevloeid, 't geen zich niet door kortheid en bondigheid onderscheidt. Dit korte en zinryke, insgelyks by hooft, vondel en anderen te vinden, schynt te bewyzen, als of een andere denktrant, om zo te spreeken, hen kenschetste, dan in laatere, en ook, doorgaands, in onze dagen, gevonden wordt. 't Is ook of 'er zeker gebrek aan veerkracht heerscht, 't welk veele Lezers zelfs een afkeer doet hebben van de hartige kost, opgedischt door onze Nederlandsche Dichters, die by, en eenigen tyd naa, de herleeving der letteren bloeiden. Hieruit, misschien, ontstond meermaalen de klagte over stroefheid en duisterheid, welke verdwynt, by behoorlyke inspanning van den geest. Kamphuizen betuigt, zo veel in hem was, dit duistere vermyd te hebben; schoon hy daarin, naar zynen wensch, niet altyd even gelukkig geslaagd is. Hy ondervond met horatius, dat hy, kort willende zyn, zynes ondanks wel eens wat duister werdt. Niet alle duisterheid, echter, is even zeer te veroordeelen. Het duistere, in den eersten opslag aanwezig, wordt allengskens helderer, wanneer het ontstaat uit volheid van zin; en dan is hetzelve te verkiezen boven eene duidelykheid, die 't gevolg is van oppervlakkigen denktrant, en by flaauwe Rymelaars door die armoede aan vernuft geboren wordt, die welhaast, door het drooge, uitgerekte en zenuwlooze, walging baart. Maar ontstaat de duisterheid uit gezochte letterspeeling, winderige hoogdravendheid en valsch vernuft, - wordt zy voortgebragt door eene buitensporige en verbysterde verbeelding, - of is zy de vrucht van verwarde begrippen; dan is deeze duisterheid allezints te veroordeelen; terwyl dezelve, by dieper indenken, voor den Lezer | |
[pagina 543]
| |
gaandeweg duisterer wordt, ja in onzin eindigt. Dan zulk eenen wansmaak zal men by kamphuizen niet aantreffen. Hy vordert doorgaands de meeste aandacht, wanneer hy, in zyne Rymen, eene byzondere deugd of ondeugd, een goed of verkeerd gemoedsbestaan, ten onderwerpe stelt van nutte leering. In die gevallen weet hy den aart, de bron en de werking der neigingen en togten van 't menschelyk hart, nevens de middelen ter bestuuring, zeer beknopt, en voor opmerkzaamen duidelyk genoeg, te ontwikkelen. Ten voorbeelde diene het Lied, getyteld: Raad tegen ToornGa naar voetnoot(*). Door eigen-liefdes opgewek,
Dat steeds het harte by is,
Komt ligt-geraaktheid; een gebrek,
Daar niemand schier van vry is:
Door ligt-geraaktheid, toornigheid,
Die, of in 't harte smookt
En haat broeit, of, indienze scheidt,
In daad' of woord' uitrookt.
Hier weert zich menig mensche,
Meest met een ledig wenschen;
Zomtyds ook door een vast opzet;
Zomtyds door overleg
Van Philosophen raad en wet:
Maar 'k weet ons nader weg.
Betracht de Lesz', ons voorgeleid
Van Gods hoog-waarden Zone:
Laat ongeveinsd' ootmoedigheid
Uw's Zielen grond bewonen.
Waar d'eerste aandrift wordt gestuit,
Is van qua' bui geen nood:
En 't quaad moet heel ter harten uit,
Als gy zyn wortel doodt.
Hoogmoed is gramschaps ader:
Daar die ruimt, ruimt te gader
| |
[pagina 544]
| |
Het nest van toorn, wraak en gekyf,
Met al wat rust verderft.
Dan heeft de rust een wis verblyf,
Wanneer qua' lust versterft.
Dat gy uw toorn beklaagt, bezucht,
En anders wenscht te wezen,
Is maar een ydele toevlucht.
Qua' zalf doet niet genezen.
Dat gy een vast voornemen maakt,
Is, of gelykt, nog iet:
Maar als de pyl nooit wit en raakt,
Wat baat het sta'eg geschiet?
Toorns uit-berst willen keeren
Door Philosophen Leere,
Is zoo ver wel: maar (laas!) 't verstand,
Ligt loom en ongereed,
Heeft steeds de re'en niet by der hand:
Meest ligt m' al eer men 't weet.
Der Philosophen, raakt het brein;
Maar Christus Lesz', het herte.
De Ziele, van qua' tochten rein,
Voedt zond noch zonden-smerte.
Waar reden maar het brein bevat,
Daar kan geen wisheid zyn;
Daar komt geen werk: of, komt 'er wat,
't Is sober en met pyn.
ô Leer van onzen Heere!
Die 't quaad zoo wis kunt weeren:
Gy toont, dat 't geen, 't welk onbezind,
En zot, den zotten is;
Haar wyste wysheid overwint,
Als 't licht de duisternis.
By het korte en kragtige, is ook het spreukryke een kenmerk van kamphuizen's Gedichten. Welk een sieraad dit byzet aan dezelve, moge nu blyken uit zyne | |
[pagina 545]
| |
overschoone Uitbreiding van den CXXXVIIsten Psalm, waarin der Jooden toestand in Babels gevangenis, aan hoon en spot ten prooje, ongemeen krachtig wordt voorgesteld. Men lette inzonderheid op de Spreuk, waarmede ieder Couplet begint en zomtyds ook eindigt.
Door 't beeld des ramps, nog versch en ongewroken,
Wordt vreugds genot in 's menschen geest gebroken.
ô Droeve staat! toen wy aan 's waters kant
Te Babylon, verr' van ons Vaderland,
Van ieder mensch verschoven en verlaten,
Zoo hier, zoo daar by hoopen nederzaten.
Des heils gedenk doet dikmaals traanen vlieten.
Dat proefden wy, gevangen Abramieten,
Die ons aldaar 't ver-reikende gedacht
Het schoone Sion weer te voren bracht.
Een traanen-vloed vlood neder langs de wangen.
Ach! beter geen, dan hopeloos verlangen!
Een droeve ziel laat vreugden-oeff ning varen.
Zoo was 't met ons. Stom lagen onze snaren,
Haar zoet geluid (zoo vreugden-ryk weleer,
Zoo droevig toen) begalmd' ons oor niet meer;
Daar kon geen geest in onze ving'ren komen;
Elk nam zyn harp en hingz' aan Wilgen-boomen.
Beschimpte ramp, verdubbeling van lyden.
't Onaardig volk, dat ons in onheils tyden
Gevangen hiel', ontsloot (ach bitter lot!)
Ontsloot den mond ten goddeloozen spot,
En sprak: Wel-op, verlustigt onze ooren,
En laat ons eens een lied van Sion hooren!
Hoe dommer spot, hoe zwaarder ongenoegen.
Wie eischt 'er vreugd, daar 't huilen bet zou voegen?
Zy deden 't ons. Dies yver 't hart ontstak,
En onze tong deez' stoute woorden sprak:
Schoon 't luste ons, en keel en snaar stond vaardig
Ten God-gezang: uw' ooren zyn z' onwaardig.
| |
[pagina 546]
| |
Een wyze ziel haat ongerymde dingen.
Wy 's Heeren lied, wy 's Heeren lied te zingen
In 't vreemd (ach fy!) in 't vreemd onheilig land,
By godloos volk, Jerusalem ter schand?
Noch nu, noch ooit. Weg, ver-verdoolde zotten!
Een vast gemoed verzet zich door geen spotten.
Gegronde liefd' en wordt niet ligt versmeten.
Eer moet myn hand des harpen-spels vergeten,
Eer kleef de rong my spraakloos aan den raak,
Dan dat ik u, Jerusalem, vermaak
En lust myns ziels, verwerp uit myn gedachten,
En 't opper-wit der vreugde niet zou achten!
Daar straffe slaapt, rechtvaardigt zich de boosheid.
Gedenk, ô Heer, gedenk der goddeloosheid,
Gedenk des hoons, die ons van Esaus stam
Zoo onverdiend en wreedlyk overkwam,
Ach! overkwam, toen Salems hooge dingen
Door wicht des ramps ter droever laagte gingen.
Geen zwaarder pyn, als 't luk is aan 't verloopen,
Dan dat elk een nog ramp tot ramp wil hoopen.
ô Wreede taal uit boozer menschen mond!
Za (spraken zy) verdelgtze tot den grond.
Geen steen op een. Verne'ert de hooge daken.
Wilt hunnen val gantsch onverryslyk maken!
Daar macht ontbreekt, verzaadt zich't hart met wenschen.
ô Babel! nest van hoog geharte menschen,
Ten val gedoemd: gezegend wezen moet,
Die 't u vergeld', en ons eens wrake doet;
Die, blind en doof voor 't moederlyke weenen,
Uw kind'ren vatt' en morzel' z' aan de steenen!
Daar wy hier kamphuizen's dichterlyke uitbreiding van eenen Psalm beoordeelen, zal het ook niet noodig zyn aan te toonen, dat men het wraakzuchtige in den aangevoerden Psalm geenzints op rekening van kamphuizen's inborst moet stellen; hiermede zouden wy | |
[pagina 547]
| |
hem even groot onrecht doen, als indien wy hem van oproerigheid beschuldigden, by het leezen van de Uitbreiding des LXXXIIsten Psalms, welken wy hier den LezerGa naar voetnoot(*) geheel zullen mededeelen, tot nader bewys, dat kamphuizen in dichterlyk vuur ontgloeien, en het stoute en krachtige van 't oorsprongelyke niet alleen behouden, maar ook kon vermeerderen. Zy, die, om voor 't Gemeen te waken,
Aan 't stuur der menschelyke zaken
Verheven, en, in daad en schyn,
Op aard' als kleine Goden zyn;
Die hebben boven zich een hooger;
Den grooten God; een scherp beöoger,
Een nauw doorgronder van hun staat
En hun geheele doen en laat.
Hoe lang (zeid' hy tot hun) zal 't wezen,
Dat zich uw moedwil niet zal vrezen
De wage valsch te laten gaan?
Den goddeloozen voor te staan?
De bank bedriegelyk te spannen
Ten welgevalle van Tyrannen?
Te maken dat de vroome schroomt,
Dat hy voor uwen rechtstoel koomt?
Wel aan (nog kunt gy straf ontvluchten)
Laat uw' Gemeent' niet langer zuchten;
Schaft eensstreeks recht aan arm en ryk;
Kreukt nooit; doet Weeuw en Wees gelyk;
Ontrukt de kleinen, vol benauwen,
Des boozen Giers bloed-klamme klauwen;
Laat geen verong'lykt hart bedroefd;
Doet hulp en recht daar 't hoort en hoeft.
Wat is 't? Niet een van hun, die luistert.
De reden slaapt; 't hart is verduisterd.
| |
[pagina 548]
| |
Ik klop; doch voor een doove poort.
Zy gaan in drieste domheid voort.
Zy zien de zaken vast vervallen,
En 't roert hun 't harte niet met allen.
Zy zien onordening in zwang;
Maar gaan al hunnen ouden gang.
Zy zien des Landes vryigheden
Ellendiglyk met voeten treden:
Zy zien het heilig recht verplet,
En moedwil op den throon gezet:
Zy zien den Staat na 't harte booren:
Zy zien zyn ondergang gebooren:
Zy zien 't, en zyn al ziende blind,
Wyl daar hun baatzucht nut by vindt.
Neen, niet alzoo, verdurven zielen;
De wraak is u al op de hielen.
Al zwelt, door hoovaardy, uw geest;
Al hebt g' hier niemand, dien gy vreest;
Al meent g' uw zelfs-verkooren Wezen
De maat en leest van recht te wezen;
Al is de wer'ld, naar uw geloof,
Voor u en uws gelyk een roof;
Al laat uw dertelheid zyn lusten
De maat zyn van des Landes rusten;
Al waant uw zotheid 't Algemeen
Om uwentwil te zyn alleen;
Al gaat gy reed'lykheid bedelven;
Al maakt g'Afgoden van uzelven;
Al trotst gy op uw heerschappy:
Hoe groot, nog zyt gy onder my.
't Is waar, gy draagt den naam van Goden;
't Heel' land duikt onder uw geboden:
Ik vest' u in de Mensch-voogdy:
Uw stam (ik kent) daalt af van my:
Het zyn, het zyn verheven trappen,
Die ik uw voeten laat bestappen.
| |
[pagina 549]
| |
De stralen uwes glans zyn klaar.
(Uw heil waar' groot, nam't gy 't wel waar.)
Maar nu uw doen (van deugd verbasterd)
Uw pronk ontpronkt, uw kroone lastert,
Uw staat mis-staat, myn aart verzaakt
En u ten slaaf der lusten maakt;
Nu gy van Herders en beminders
Veraart tot stroopers en verslinders;
Nu gy geen ding zoo weinig lykt,
Als daar gy met den naam van prykt;
Nu gy, uws zelfs en myns vergeten,
Den doodsteek geeft aan uw geweten;
Nu gy slechts op uw lusten luimt,
En stout verdertelt in uw ruimt;
Nu gy gerechtigheid laat varen:
Zoo zal ze u vooral niet sparen,
Die niemand ooit, hoe hoog van waard',
Die niemand op der aarde spaart.
De Dood, die niemand kan ontspringen,
De Dood, het eind' van alle dingen,
De slechte Dood is u te goed:
Een and're Dood is 't, daar g' aan moet:
D'heillooze Dood, die u t'ontyden
Den draad des levens af zal snyden;
D'heillooze Dood, der schelmen Straf:
Want als Tyrannen moet g'er af.
Hier, wachten u de wreede koorden,
Daar, 't yzer, gierig om te moorden;
Hier, wordt u doodlyk gif gekookt,
Daar, heimelyk verraad gestookt:
Elk loert op 't Monster der Natuure,
En hongert na bekwame uure:
In 't end, de ramp, met vol gegolf,
Valt op den algemeenen Wolf.
Aldus sprak God. Maar wy, zyn schapen,
Voor wien, zoo 't schynt, de Wetten slapen;
| |
[pagina 550]
| |
Die tot versmaadheid, leed en pyn,
't Gerede stof en doelwit zyn;
Die alle uur onzeker leven,
En tot een proije zyn gegeven:
Wat zullen wy? waar gaan wy heen?
Tot Hem, die acht op onze re'en.
Indien dan 't recht al is geweken,
En tyranny klaar door komt breken:
Wat raad, ô God, in zulken stand?
Neem Gy het stuk zelf by der hand.
Gy, grootst' van al, die d' aard' bewoonen,
Gy, die de Scepters en de Kroonen
Naar uwen welgevalle deilt,
Doe recht, nu recht by Menschen feilt!
Men kan niet ontkennen, dat de vervolgingen, waaraan kamphuizen zo lang ten doel gestaan had, in staat waren, om, in de behandeling van soortgelyke onderwerpen, zynen dichtader te doen zwellen; maar 't zou toch zeer onrechtmatig zyn, hieruit den geest van oproerigheid af te leiden, - te onrechtmatiger, wyl hy zo uitdruklyk, op meer dan ééne plaats, de gehoorzaamheid aan de Overheden, als den Christen hoogstbetamelyk, ingeprent en met 'er daad in zyn leven getoond heeft, zo verr' hy 't met pligt en geweten bestaanbaar keurde. Vertrouwen op den Rechter van Hemel en Aarde was by hem de grondslag van geduld en kloekmoedigheid. Hy werdt bezield door een verheven godsdienstig gevoel; door een gevoel, waarvan overal in zyne Gedichten opwekkende proeven gevonden worden. Lieflyk en vertroostend is zyne taale, waarmede hy het gelukkig vertrouwen des Godvreezenden schetst, in de Uitbreiding van den IIIden Psalm. Hoe lustig is 't en zoet,
Als 't wel-bewust gemoed
Kan boven 't zienlyk' stralen,
En door gemeenen waan
Zich niet en laat verraên
Om met de Wer'ld te dwalen!
| |
[pagina 551]
| |
Wat hindert smaad en spot,
Wanneer de mensche God
Mag hebben tot zyn' eerder?
Van U, Heer, vloeit my lof;
Door U bereidt zich stof,
Geduuriglyk tot meerder.
Hoe over-troostlyk is 't,
Als menschen hulpe mist,
By zulk een met gebeden
Te mogen kloppen a'n,
Die hooren wil en kan
Op allen tyd en steden!
Als 't hart, met troost bestraald,
De troost-reên dieper haalt
En nader gaat beschouwen,
Te meerder wordt het vast,
En des te hooger wast
Het mannelyk vertrouwen.
In de Uitbreiding van den XXXVIsten Psalm is de opperste Verzorger het voorwerp zyner befpiegelinge. Het gadelooze van Diens volkomenheden verheft zynen geest, maakt hem onuitputtelyk in den lof, dat hoogstbeminnelyk Wezen verschuldigd, en doet hem zyn onvermogen gevoelen, om naar eisch te roemen die zaligheid, welke den Godvreezenden uit die Bron alles goeds toestroomt. Wat zyt gy, Heere, groot en goed!
Hoe diep verdenkt zich ons gemoed
In uwe Godlykheden!
Uw Goedheid, die de Sterren naakt,
Uw Waarheid, die de Wolken raakt,
Is boven Menschen reden.
Uw Trouwe, die nooit af en laat,
Maar als de vaste Bergen staat,
Uw Wysheid, niet om gronden,
Is aller dingen stuur en stut,
Den Menschen en ook 't Vee ten nut,
Elk op zyn maat en stonden.
| |
[pagina 552]
| |
Waar is een pen, die 't al bevat?
Uw goedheid is een diere schat
Van alle zoete dingen.
Uw naauwe zorge, die den Mensch
Bewaakt, ja boven hoop' en wensch
In nooden komt omringen,
Dient hem ten troost en zachte rust,
Daar hy geen ramp of tegen-lust
Van iemands hand zal vreezen:
Gelyk een vogel, teer-gebekt,
Van 's moeders vlerken overdekt,
Gevaarloos meent te wezen.
ô! Allersmakelykste smaak
Van 't onuitsprekelyk vermaak,
Door uwe hand geschonken,
Wanneer het menschelyk gemoed
Met hemel-vreugde wordt doorvoed
En in uw' weelde dronken!
Zy proeven met des zieles mond,
In haren allerdiepsten grond,
Uws mildheids ryke vruchten:
't Is enkel zoet, wat hen bestroomt;
Al zaligheid, wat van U koomt;
Hun hart zwemt in genuchten.
Dat in uw' tegenwoordigheid
De schat des hoogsten wellusts leit,
Kan ons vernuft beraken:
Hoe nader men den oorspronk is,
Hoe lieffelyker laaffenis
Een dorstig hert zal smaken.
Is d'uitvloed, dien de mensch hier heeft,
Terwyl m' in 't onvolmaakte leeft,
Zoo lust-ryk in 't bestroomen?
Hoe onafmeetlyk zoet is dan
De ader zelf, waar uit en van
Al wat 'er is moet komen!
Gy, groote God! zyt die Fontein;
Uw goedheid maakt zich algemein;
Van U vloeit ziel en leven;
Wat d'oore hoort, wat d'ooge ziet,
Wat eenig schepzel hier geniet,
Gy hebt het al gegeven.
In 't straalsel van uw eeuwig licht
Moet ons vergankelyk gezicht
Zyn glans en klaarheid halen:
De luister van uw alziend oog
Komt van het allerhoogste hoog
Op onze kleinheid dalen.
|
|