| |
Buitengewoone ontmoeting des Engelschen lieutenants ter zee, George Spearing.
(Ontleend uit de Minerva van archenholtz.)
Op Woensdag den 13 September 1769, des nademiddags tusschen 3 en 4 uuren, ging ik in een klein bosch, Northwoodside genaamd, twee of drie mylen noordwest van Glasgow gelegen, met oogmerk om hier eenige Haselnooten te plukken. Ik was naauwlyks een kwartier uur in het bosch, en had niet meer dan misschien tien nooten verzameld, toen ik ongelukkig in een oude Steenkoolen-myn viel, die zeventien Yards diep, en in een harde rots gehouwen was. Ik had voor een poos alle bewustheid verlooren: toen ik weder bykwam, bevond ik, dat ik omtrent in de houding van een kleermaaker gezeten was, en dat my het bloed tamelyk sterk uit den mond gudsde. In den beginne dacht ik, dat het een of ander bloedvat moest geborsten zyn, en dat ik gevolglyk niet lang zoude kunnen leeven. Tot mynen niet geringen troost ontdekte ik echter, dat het bloed uit eene wond in de tong voortkwam, die ik my waarschynelyk geduurende den val moest gebeten hebben. - Ik zag op myn horologie; 't was tien minuten over vier uuren; en nu richtte ik my op, betastte myne leden, en bevond tot myne onuitspreekelyke blydschap, dat geen een derzelve gebroken was. Ik verzoende my met mynen toestand, vermits ik van myne jeugd af aan altoos dacht, dat my in den loop mynes leevens zeeker iets buitengewoons bejegenen moest; en ik twyffelde 'er in 't minste niet aan, den volgenden morgen verlost te zullen worden; want daar het bosch klein, en eene volkryke Stad naby is, wordt betzelve, byzonder in den nooten-tyd, vlytig bezocht, en er zyn ook verscheidene voetpaden, die hetzelve doorkruissen.
De nacht overviel my; het begon te regenen, en wel niet zacht, maar met sterke vlaagen, zoo als men dezelve doorgaans in den Herfst heeft. De Myn, waarm ik gevallen was, had omtrent 15 voeten in diameter: terwyl zy echter in verscheidene jaaren niet was bewerkt, waren de onderaardsche gangen verstopt, en ik was aan den regen blootgesteld, die,
| |
| |
me zeer kleine tusschenpoozen, tot op den dag van myne verlossing aanhield. Binnen kort was ik door en door nat.
In dezen troosteloozen toestand, zocht ik eenigzins te rusten. Een staf, in de gedaante van een vork, dien ik in de Myn vond, diende my tot een steunzel, dan eens voor het hoofd, dan eens voor myne andere geteisterde leden. Ik geloof echter niet, dat ik, geduurende den geheelen tyd dat ik hier was, een uur achter elkander geslaapen heb. Na dat ik dus een' onaangenaamen en verveelenden nacht had doorgebragt, wierd ik weder door het schynzel van den dag, en door het gezang van een Roodborstje, dat juist boven de Myn zat, verkwikt: deze bevallige kleine zanger bezocht my, geduurende myne gevangenis, elken morgen. Dit beschouwde ik als een gelukkig voorteken myner aanstaande verlossing; en ik ben overtulgd, dat myn vast geloof aan de Voorzienigheid, en het gezelschap van dezen kleinen vogel, veel heeft toegebragt bragt die vrolykheid van geest, welke ik tot het laatste toe behield.
Omtrent honderd Yards in eene rechte lyn van de Myn was een watermolen Het huis van den molenaar was my nader by, en de weg naar den molen nog nader. Ik kon dikwyls de paarden hooren, die dezen weg naar den molen heen en weder gingen; vaak hoorde ik menschelyke stemmen, en ik kon de eenden en hoenders by den molen zeer duidelyk hooren. By elke gelegenheid maakte ik het beste gebruik van myne stem; maar altoos te vergeefs: want de wind, die altoos vry sterk was, waaide van den molen naar de Myn toe; waardoor het natuurlyk was, dat ik hooren kon, en dat myne stem te gelyk niet gehoord wierd.
Ik kan juist niet zeggen dat ik veel van den honger geleden heb. Na verloop van twee of drie dagen hield de honger op; maar myn dorst was ondraagelyk; en ofschoon het bykans geduurig regende, kon ik toch voor den derden of vierden dag geen druppel krygen, vermits de aarde, op den grond van de Myn, het water, zoo schielyk als het nederviel, inzoog. In dezen nood, zoog ik myne kleederen uit; ik kon echter slechts weinig nattigheid uit dezelve krygen. De stoot, dien ik in mynen val ontving, en de verwrikking van eene van myne ribben, hielden my, zoo als ik geloof, in eene geduurlge koorts; ik weet anders geene reden waarom ik meer van den dorst dan van den honger geleden heb. Ten laatsten ontdekte ik het heupbeen van een Stier, - die, gelyk ik naderhand hoorde, omtrent agttien jaaren vóór my in de Myn gevallen was, - bykans geheel met aarde bedekt. Ik groef hetzelve uit, en het breede einde had eene holte, die omtrent een musje waters bevatten kon. In hetzelve droop het water allengs, maar ook langzaam; zoo dat het altoos een geruimen tyd duurde; eer ik eenige hoeveelheid te gelyk
| |
| |
nuttigen kon: dit water schudde ik dan in myne hand en dronk het op. Nu begon het water zeer schielyk te wassen, zoo dat ik op den vierden of vyfden dag eenen toereikenden voorraad had; en dit water was, ongetwyffeld, het behoud van myn leeven.
In de Myn was eene groote menigte Amphibien, als Kikvorschen, Padden, groote zwarte Slakken enz. Deze gedierten wilden by myn lyf opkruipen, en gingen vaak in myn drinkschaaltje; en met dat alles hield ik het voor het zoetste water, dat ik ooit dronk: zelfs tegenwoordig, na verloop van zulk eenen geruimen tyd, is myne herinnering daaraan nog zoo zoet, dat ik overtuigd ben, ik zou hetzelve nog met graagte opslurpen, wanneer het mogelyk ware iets 'er van te bekomen. Menigmaalen heb ik Kikvorschen en Padden uit den nek gehaald, alwaar zy denkelyk, wanneer ik insliep, ligplaats zochten. De Padden doodde ik altoos; maar de Kikvorschen bewaarde ik steeds zorgvuldig, alzoo ik niet wist of ik niet genoodzaakt zou kunnen worden om ze te moeten eeten, waarin ik in het minste geene zwaarigheid zou gemaakt hebben, wanneer ik hongerig geweest ware.
Zaturdags den 16den viel 'er weinig water, en ik had het genoegen, de stem van twee kuaapjes in het bosch te hooren. Ik schreeuwde toen uit alle magt; echter te vergeefs; hoewel ik naderhand vernam, dat ze my waarlyk gehoord hadden; maar, dewyl zy een sprookje van eenen wilden man, die in het bosch woonde, hadden hooren vertellen, waren zy verschrikt heengeloopen.
Zondag den 17den was myn geboortedag, waar op ik in myn 42ste jaar trad; en ik geloof het was den volgenden dag, dat eenigen van myne bekenden, die toevallig vernomen hadden dat ik dezen weg gegaan was, twee of drie lieden uitzonden om my in de Koolen-mynen te zoeken. Deze lieden gingen in des molenaars huis, en vernamen naar my; dan, uit hoofde van den menigvuldigen regen, die toen ter tyd viel, gingen zy nooit in het bosch, maar keerden tot de geenen terug, die hen gezonden hadden, en zeiden hun, zy hadden my in de Mynen gezocht, maar niet gevonden. - Veele menschen in mynen toestand zouden zeekerlyk uit wanhoop gestorven zyn; maar ik dank God, dat ik eene volmaakte tegenwoordigheid van geest behouden heb; zoo dat ik Dingsdags nademiddags, na dat ik reeds zes nachten in de Myn had doorgebragt, myne pruik op myne knie met genoegen uitkamde, 'er een liedje by zong, en aan Archar, in het Toneelstuk Beaux Stratagem, dacht.
Eindelyk brak de morgen van den 20sten September, de dag myner verlossing, aan. Dezen dag zal ik al myn leeven
| |
| |
met dankbaarheid jegens God vieren. Door de struiken en heefters, die de opening van de Myn bedekten, kon ik de helderschynende Zon ontdekken, en myn schoone Zanger zong in verrukkende toonen het morgenlied, toen myne oplettenheid door een verward gedruisch van menschelyke stemmen, die de Myn sterk scheenen te naderen, gaande gemaakt wierd. Ik schreeuwde zoo aanstonds luidkeels, en verraschte eenigen myner kennissen, die my opzochten, op het aangenaamste. Eenigen van hun leeven nog in Glasgow, en het is niet lang geleden dat ik het genoegen had, my met een van hun op myne kamer te onderhouden. Zy zeiden my, dat zy niet de minste hoope gekoesterd hadden, my leevend te zullen vinden; maar dat zy alleen wenschten, myn lyk op eene fatzoenlyke wyze ter aarde te brengen, wanneer zy zoo gelukkig mogten zyn van 't zelve te vinden.
Zoodra deze Vrienden nu myne stemme hoorden, liepen zy naar de Myn, en ik kon eene my zeer wel bekende stem hooren uitroepen: goede God, hy leeft nog! Een ander van hun, een zeer braave Noord-Brit, kon, by zyne verbaasdheid en vreugde, zich niet weerhouden, my in de Iersche taal te vraagen, of ik nog leefde? Ik antwoordde hem, dat ik nog leefde, en wel zeer vrolyk. Hierop gaf ik mynen Vrienden byzondere handleiding, hoe zy te werk gaan moesten, wanneer zy my na boven trokken. Gelukkig ging een Koolenbrander, die van zyn werk in eene nabygelegene Myn terug kwam, dezen weg voorby; en toen hy in het bosch een buitengewoon gedruisch hoorde, dreef hem de nieuwsgierigheid om de oorzaak daarvan te onderzoeken. Door diens medehulp, en door middel van een touw uit den molen, wierd ik ras welbehouden boven gebragt. Des molenaars vrouw bragt my wat warme melk, zoo als ze van de koe kwam. Toen ik echter in de frissche lucht kwam, wierd ik flaauw, en kon ze niet genieten. Zal ik my schaamen, dat de eerste indrukken van myn hart deze waren, my op myne knie te werpen, en God, in stilte, mynen hartelyksten dank voor myne redding toe te brengen? Nog tegenwoordig denk ik nooit aan deze gebeurtenis, of de traanen van dankbaarheid vloeien langs myne wangen. Elken morgen, zoo lang ik in de Myn was, legde ik een knoop in myn neusdoek, om, wanneer ik sterven en myn lyk naderhand mogt gevonden worden, door het getal der knoopen, den tyd te kennen te geeven, hoe lang ik in de Myn geleefd had. Bykans de eerste vraag, welke myne Vrienden my deeden, was, hoe lang ik in de Myn geweest ware? Aanstonds trok ik mynen neusdoek uit den zak, en liet hun de knoopen zien en tellen. Zy vonden 'er zeven, het wezenlyk getal nachten, die ik in de Myn had doorgebragt. Wy haasteden ans nu om uit het bosch te komen. Ik kon zonder steunzel
| |
| |
gaan; doch dit gedoogde men niet, terwyl elk der aanweezige perzoonen zich beieverde my te toonen, hoe zeer het hen verheugde, my leevend te hebben gevonden. Zy geleidden my in het huis van den molenaar, waar eene groote menigte menschen vergaderd was om my te zien. Een Heer, die niet ver van daar een Landgoed had, liet, op myn verzoek, een glas witten wyn haalen. Ik liet een stuk brood roosten, 't welk ik in den wyn doopte en at. Nu begeerde ik, dat des molenaars vrouw my een bed spreiden mogt; terwyl ik in goeden ernst meende, dat my niets verder dan een verkwikkende slaap ontbrak, om myn ongeluk te doen eindigen. Dan helaas, ik moest nog veel grooter lyden uitstaan, dan ik reeds had uitgehouden! Door den menigvuldigen regen, en de koude damp, uit den vochtigen bodem opryzende, benevens de onmogelykheid om door de geringste lichaamsbeweeging het bloed in den behoorlyken omloop te houden, waren myne beenen sterk gezwollen en verstyfd. Eenigen van myne Vrienden, die dit ontdekten, sloegen voor, naar Glasgow te zenden, om van daar den raad der Geneesheeren in te neemen. Ik wees dit in den beginne van de hand; en het ware gelukkig voor my geweest, wanneer ik myne eigene neiging gevolgd hadde; maar tot myn ongeluk wierd 'er een Arts en een Chirurgyn aangenomen, die beiden niet verstonden, wat 'er in deze omstandigheden moest gedaan worden. In plaats van myne beenen in koud water te laaten brengen, of met een grove handdoek te laaten wryven, ten einde de omloop des bloeds allengs te bevorderen, leiden zy my heete steenen aan, en groote omslagen om de voeten. Ik wil hierdoor geenszins de geheele Medicynsche Faculteit in Glasgow vernederen; want ik wierd naderhand van Mannen bediend, die de kunst eer aandeeden. Dezelfde methode wierd geduurende verscheidene dagen achtervolgd, zonder my eens den versterkenden bast van Kina te geeven, tot dat ik dien zelf eischte. Deze stuitte gelukkig de voortgangen der versterving, waarvan
de Geneesheeren nog niets gemerkt hadden, tot dat des molenaars vrouw hun een zwarte plek toonde, die zoo groot was als een Engelsche schelling, en aan de linker hiel gevonden wierd. Na verloop van nog een of twee dagen, ging de geheele huid, benevens alle de nagels van den linker voet, alsmede drie nagels van den rechter voet, zoo gemakkelyk af, als een handschoen van de hand. - Aan geene zyde van de rivier, waar de molen stond, was een bleek; de waakers, die 'er des nachts rondgingen, blaazen gewoonlyk op een hoorn, om de dieven daardoor af te schrikken. Dit hoorde ik dikwyls, toen ik in de Myn was; en zeer dikwyls, wanneer ik in des molenaars huis in eenen diepen slaap lag, wierd ik 'er in den grootsten angst wakker van, terwyl ik
| |
| |
meende nog in de Myn te zyn; zoo dat ik in de daad door myne verbeelding even zoo veel als door de wezenlykheid leed.
Ik bleef zes weeken in het huis van den molenaar; de wegen wierden nu echter te slecht, dan dat my de Geneesheeren geduurig zouden hebben kunnen bezoeken; waardoor ik dan genoodzaakt wierd, my in een' draagstoel naar myne wooning in Glasgow te laaten brengen. Te dier tyd was myn rechter voet volkomen hersteld; maar aan mynen linker voet, aan welken zich de bovengenoemde zwarte plek vertoond had, was eene groote wonde, welke maar al te duidelyk bewees, dat het os calcis byna geheel bedorven was; want de Heelmeester kon, met zyne sonde, door het middenpunt van hetzelve doorkomen. Ook het vleesch aan de voetzoolen was geheel van de beenderen afgescheiden, zoo dat ik genoodzaakt was het te laaten afsnyden. In dezen smertelyken toestand bleef ik verscheidene maanden; ik geleek een geraamte, en nam iederen nacht dertig druppels van het Laudanum. Ofschoon dit middel de pyn in mynen voet eenigzins verzachtte, was het toch gemeenlyk drie of vier uuren 's morgens, voor dat ik eenigzins in rust geraaken konde.
Myn toestand wierd nu in de daad bedenkelyk; ik had een Consult van Heelmeesters gevraagd, die my den raad gaven, met geduld eene effoliatie af te wagten, daar zy kort te vooren geen de minste twyffeling hadden, mynen voet spoedig te kunnen geneezen. Te gelyk verklaarden zy vry uit, dat het onmogelyk ware den tyd naauwkeurig te bepaalen, wanneer zulks gebeuren zoude, vermits 'er nog wel zes, ja wel twaalf maanden konden verloopen. In mynen uitgemergelden toestand was ik overtuigd, dat het my onmogelyk zyn zoude, de helft van dien tyd te kunnen uithouden; en daar ik wist dat ik met het verlies van myn' hiel een zeer groote kreupele zyn moest, nam ik het vast besluit, my het geheele been te laaten afzetten, en bepaalde den volgenden dag tot de operatie: dan geen der Wondheeleren wilde dit goedkeuren. Ik geloof wezenlyk, dat de Heelmeesters my gaarne wenschten te geneezen: daar ik echter meende in dezen de beste rechter te zyn, had ik ditmaal beslooten, my van myne meening niet te laaten afbrengen.
Op den 2 Mey 1770 wierd alzoo myn been even beneden de knie afgezet. Hoewel ik nu reeds eenen geruimen tyd het droevig noodlot tartte, vervolgde my hetzelve toch nog gestadig. Toen 'er omtrent drie uuren na de amputatie verloopen waren, en ik gerust in 't bed lag, gevoelde ik my byna aamëgtig door een zwaare bloedstorting; het verband, namelyk, was losgegaan, en de arterias hadden eenen
| |
| |
geruimen tyd gebloed, zonder dat het was ontdekt geworden. De wond was reeds ontstoken; desniettemin moest ik my nog eens aan de operatie van de naald onderwerpen; en de hoofdader wierd tot vier verscheidene keeren toegenaaid, eer het bloeden gestild konde worden. - Ik stond, geduurende drie dagen, veel uit, en durfde het niet waagen een oogenblik te slaapen; want zoo ras ik de oogen sloot, maakte myn stomp zulke stuipagtige beweegingen, dat ik waarlyk geloof, een steek in 't hart kan niet met gevoeligere smarten verbonden zyn. Myn bloed wierd ook zoo dun en weiagtig, dat het byna veertien dagen, na dat het been was afgezet, nog door de wond drong.
Ik lag agttien dagen en nachten in dezelfde houding, zonder my te mogen beweegen, indien ik niet wilde dat het verband nog eens losgaan zoude; langer kon ik het echter niet uithouden, en waagde het, tegen den raad myner Heelmeesters, my in myn bed om te keeren; 't welk gelukkig slaagde. Nooit gevoelde ik in myn leeven een grooter genoegen. Zes weeken na de amputatie ging ik in een' draagstoel uit, om de frissche lucht te genieten, toen 'er juist negen maanden verloopen waren, zints ik in de Myn gevallen was. Spoedig daarna nam ik myn verblyf op het land, alwaar ik rykelyk warme versche melk dronk, waardoor myn eetlust en krachten dagelyks toenamen. God zy gedankt, ik heb tot heden toe eene volmaakte gezondheid genooten, en ik ben zedert een gelukkig Vader van negen Kinderen geworden!
george spearing.
Greenwich-Hospital,
Augustus 1793. |
|