Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804

Iets over het leggen en broeden van eieren door papegaaien.

In het jaar 1802 gaven wy onzen Leezeren eenig bericht van de paaring van twee Papegaaien, den Heere j.a. passeri toebehoorende, en het voortbrengen van een Jong door dezelven, in het jaar 1801^(*). In het volgende jaar 1802 hebben deeze Dieren weder gebroed, maar met minder gelukkigen uitslag, volgens een verslag daarvan geplaatst in den Nouvel Esprit des Journaux. Dus luidt het:

In het jaar 1801 berichtte de Heer ch. l. morozzo, van het Instituut van Bologne, den Heere de lacépède, Lid van den Staatsraad, het zonderlinge en zeldzaam voorkomende geval van eenen in Europa geboren Papegaai. Die, van welken de Heer morozzo schreef, was te Rome gekipt. De beide vogels, aan welken hy het leeven verschuldigd was, paarden op nieuw in het jaar 1802, en werden, in het jaargetyde hunner minnaaryen, overgevoerd na Orvietto, by den Heer jean antoine passeri, thans Gouverneur dier Stad, welken zy toebehoorden. Het wyfjen leide drie eieren, op den 21, 25 en 29sten Juny. Zy broedde ze aanhoudende. Geduurende dien tyd bragt het mannetjen haar eeten. Den 18den July zag men, dat een der eieren buiten het nest was geworpen. Men opende het, maar vond 'er niets in, dat naar een vruchtjen geleek. Wanneer den 20sten July het wyfjen nog aanhield met broeden, vermoedde men, dat de vrucht der overige eieren verongelukt was. Men besloot de eieren te openen, en vond 'er twee welgevormde vruchten in, maar zonder leeven. Zy werden gedaan in eene bocaal, gevuld met wyngeest, en een Proces-verbaal gemaakt van het gebeurde, om een echt getuigenis te behouden van het voortteelen van deeze vogelsoort in Italie. Men denkt, dat, dewyl de Papegaaien niet geplaatst waren in een afzonderlyk vertrek, het geraas, en het al te groot getal van menschen, welken by hen kwamen, ze verschrikt zullen hebben, en dat, misschien, de poogingen van het wyfjen, om de eieren ergens anders heen te brengen, de Jongen hebben doen omkomen.

(*) Alg. Vad. Lett. voor 1802. Mengelwerk, bl. 401 env.