Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
Verslag van de inwoonderen op het eiland Ceylon. Door Mr. Percival.(Vervolg van bl. 305.)
De Godsdienst der Ceyloneesen is een der meest uitsteekende trekken in derzelver beschryving, en mengt zich in elke omstandigheid huns leevens, en in hunne zeden. Geen Volk is 'er, 't welk meer gebukt gaat onder den last en invloed van bygeloovige vreeze. Voorspellende tekens regelen hun geheel gedrag, en beslissen zelfs hun lot van de geboorte af. Wanneer een Kind ter wereld komt, is het eerste werk, een Starrewichelaar te ontbieden, en van hem te vraagen, of de geboorene bestemd is om gelukkig dan om ongelukkig te weezen. Indien de Starrewichelaar een zeer ongunstige uitspraak doet, voorkomen zy, niet zelden, dit over 't hoofd hangend kwaad, door het Kind van kant te helpen. 's Morgens ten huize uitgaande, neemen zy met angstige oplettenheid het eerste voorwerp waar, 't geen zy ontmoeten; en, volgens hunne begrippen van het goed- of kwaad-spellende der waargenomene zaake, voorspellen zy, of 't geen zy staan aan te vangen goed of kwaad zal slaagen. Een reeks volgt elkander, treedende in elkanders voetstappen; vol schrooms, uit het teken, 't geen den voorsten ontmoet, opmaakende, welk hun gelukkig of ongelukkig lot op dien dag weezen zal. De buitenspoorigheden van angstig beevend bygeloof, 't welk de zielen der Ceyloneesen vermeestert, moeten, voor geen gering gedeelte, toegeschreeven worden aan de lugtstreek, in welke zy leeven. Men zou zich veelligt verbeelden, dat de veelvuldigheid van Donderbuijen op Ceylon de Inwoonders aan dezelve allengskens gewoon zou maaken. Doch derzelver veelvuldigheid wordt by hun aangemerkt als een bewys, dat hun Eiland aan de beheersching van Duivels is overgelaaten; en zy herinneren zich met droeven weedom, dat deeze ongelukkige plek gronds eertyds door adam bewoond werd en de plaats van het Paradys was. De booze Geesten, welken zy begrypen dat steeds rondsom hun zwerven, zyn zonder tal. Elke ziekte, elk onheil, 't welk hun | |
[pagina 355]
| |
treft, wordt veroorzaakt door de onmiddelyke wérking dier booze Geesten, te hunner straffe. Terwyl zy, aan den anderen kant, elken zegen of welgelukte pooging aanmerken als rechtstreeks komende van de hand des weldoenden en oppersten Gods. Om zichzelven te beschutten tegen de magt dier mindere Godheden, die alle als booze Geesten worden voorgesteld, en wier kragt geenzins voor onwederstaanbaar gehouden wordt, draagen zy Amulets van verscheidenerlei soort, en bedienen zich van eene menigte beleezingen, om de kragt der betooveringe tegen te werken; waardoor zy waanen van alle kanten beveiligd te zyn. Zo groot is de kragt, welke deeze harssenschimmen van de vroegste jeugd af op de harssenen der Ceyloneesen oefenen, dat zy het ondoenlyk vinden, door eenige uitbreiding hunner verstandlyke begrippen, of de ondervinding van de dwaasheid der opgevatte meeningen, zich aan het beheer dier gevoelens te onttrekken. - Veelen zelfs der zodanigen, die tot het Christendom bekeerd zyn, gaan nog bezwangerd met deeze vroeg ingezoogene schrikbeelden. Zy zien met hartzeer en een nydig oog op de kloekmoedigheid der Europeaanen, die deeze begochelingen belachen; want zy houden ze voor begochelingen, zelfs terwyl zy onder den invloed daarvan zugten. De zodanigen, nogthans, die te Columbo woonen, en in andere Steden des Eilands, waar zy gelegenheid vinden om hun voordeel te doen met der Europeaanen voorbeeld, zyn in staat geweest, om, by vergelyking gesproken, hunnen geest in een staat van gerustheid te brengen. Eenigen hunner gaan zelfs zo verre, dat zy die mindere Godheden openlyk uitdaagen. Het is geene vreemde zaak by de Cinglesen, dat zy, wanneer hunne wenschen niet vervuld zyn, of wanneer hun eenig ongeluk, ondanks de uitgestorte gebeden, wedervaart, met hunne Godheden twisten, dezelve schelden, vloeken, en de beeldtenissen met voeten trappen. Dit, nogthans, is, op verre na, het geval niet der ongelukkige Boeren, die de bergagtiger streeken des Eilands bewoonen, en op een afstand van onze Vastigheden leeven. Deeze ongelukkigen hebben geen oogenblik de ziel ontheeven van den schrik voor deeze Geesten, die zy zich verbeelden steeds rondsom hun te waaren. Hunne verbeelding is dermaate ontsteld door zo- | |
[pagina 356]
| |
danige denkbeelden, dat het niet vreemd is, veelen, te dier oorzaake, krankzinnig aan te treffen. De voortgang der verlichting en het wegweeren van bygeloovige vreeze onder de Ceyloneesen wordt grootlyks tegengewerkt door de baatzugtige kunstenaaryen der Priesteren; zy weeten zeer wel, dat die Duivels hun voordeel aanbrengen. Om het steelen der vrugten voor te komen, hangt het Volk zonderlinge gedaanten op rondsom den boomgaard, en heiligt dezelve aan de booze Geesten; naa welke verrigting geen gebooren Ceylonees het zal durven waagen, waarom ook, eenige vrugt aan te raaken. De eigenaar zelfs durft ze niet gebruiken, voor dat dezelve ontheven is van de toewyding. Om die ontheffing te verwerven, brengen zy eenige vrugten in de Pagoda, waar de Priesters, naa eerst een gedeelte daarvan voor zichzelven ontvangen te hebben, de toeheiliging wegneemen. Indien een gedeelte der vrugten naa die toeheiliging gestoolen wordt, door eenigen hunner min schroomvallige buuren, barsten zy uit in de verregaandste verwenschingen tegen de Geesten, die laag genoeg geweest zyn, een onderpand, aan hun toevertrouwd, niet te beschermen. De Godsdienst der Ceyloneesen schynt op een ander stelzel van Afgodery te berusten, dan die, welken de Hindoos omhelzen. Verscheide denkbeelden, 't is waar, schynen van de laatstgemelden ontleend: dan met deeze is een sterk mengzel van Mahometanismus zeer in 't oog loopende. In één stuk stemmen zy met beiden, zo wel als met de Christenen, overeen; in de erkentenis van één Opperst Weezen, den Maaker en Bestuurder aller dingen. Dan zy verschillen egter wyde van de Mahomethaanen en gestrenge Hindoos, in een ander opzigt; want, schoon zy niet in staat zyn, hunne oorspronglyke bygeloovigheden te overwinnen, betoonen zy eene diepe eerbiedenis voor den Christlyken Godsdienst; en zommigen der Cinglesen zyn tot denzelven bekeerd, zonder dat anderen hun heftig bestraften over het verlaaten van den voorvaderlyken Godsdienst. Het schenkt ons een treffend blyk van de verwardheid hunner begrippen, ten opzigte van den Godsdienst, dat hetzelfde Volk, 't welk één Opperst Weezen, magtiger dan alle de andere Weezens, aanbidt, teffens godsdienstige eerbetooningen doet aan Duivels, aan Dieren, en zelfs aan voortbrengzelen der Aarde. | |
[pagina 357]
| |
Behalven het éénig Opperweezen, geëerbiedigd als den Schepper en Onderhouder van Hemel en Aarde, hebben de Ceyloneesen een aantal mindere Godheden, behalven de plaagende Duivels. De mindere Godheden, die ten goede over hun waaken, worden verondersteld de Zielen van braave Menschen te weezen; terwyl men de Demons houdt voor de Geesten der slegten en ondeugenden: Geesten van die beiderlei soort werken, huns oordeels, met toelaating van het Opperst Weezen. Het Weezen naast aan het Opperst Weezen is hun God Buddou, de Behouder der Zielen. Dit denkbeeld eens Zaligmaakers schynt eenigermaate in elken Godsdienst des aardbodems te heerschen, schoon besmet met eene verscheidenheid van bygeloovigheden, daaraan toegevoegd. Opmerklyk is het, dat de verwagtingen, op de tusschenkomst van dien Zaligmaaker gegrond, in bykans elken Godsdienst dezelfde zyn. - Buddou was, volgens de algemeenst aangenomene overleevering, oorspronglyk de Ziel van een braaf Man, gezonden om anderwerf de Aarde te bezoeken. Naadat hy een verbaazend aantal groote en deugdzaame daaden volvoerd hadt, en in honderd negen-en-negentig onderscheide gedaanten veranderd was, voer hy weder ten Hemel, en is daar nog onledig met vergiffenis te verzoeken voor zyne Dienaaren. - De invoering van den Eerdienst aan Buddou op Ceylon bepaalt men op omtrent veertig jaaren naa de Christlyke Jaartelling; ten welken tyde eenigen zeggen, dat 'er een hevig geschil ontstondt tusschen de Brahmins en de naavolgers van Buddou, die toen een der Godsdienstige Secten op het Vasteland uitmaakten. De Brahmins kreegen de overhand, en de Budditen namen de vlugt na Ceylon. Welk een Godsdienst voorheen daar plaats greep, is een vrugtloos onderzoek en niet uit te maaken. De Budditen zegt men dat oorspronglyk een hoop Monniken waren, of liever Kluizenaars, die een zwervend eenzaam leeven leidden, uitsteekende in kuischheid, afkeerig van allen tydlyk bejag en alle zorg voor eigendommen, te vrede met den onderstand der godvrugtige lieden, te midden van de uiterste armoede. Men zegt, dat Buddou, in Pegu, en op verscheide andere gedeelten van het Vasteland, onder eenen anderen naam, als de Godheid van de Maan geëerbiedigd wordt. De Priesters van Buddou worden, op Ceylon, boven | |
[pagina 358]
| |
alle andere gesteld. Zy draagen den naam van Tirinanxes, en staan in hooge agting by het Hof van Candia, waar zy den grootsten invloed hebben op de Staatszaaken. De Koning heeft over hun geen gezag; maar tragt hunne genegenheid te winnen, door hunne vrydommen te eerbiedigen, en hun alle tekens van onderscheiding te betoonen. Zy hebben, by veele gelegenheden, hunne dankbaarheid daarvoor beweezen, en hem daadlyken bystand geboden, zo in het stillen van oproerigheden in de landen zyner heerschappye, als in het volk aan te spooren om hem in zyne Oorlogen tegen de Hollanders te onderschraagen. De aanhangers van Buddou gelooven in de Onsterflykheid der Zielen, en derzelver Verhuizingen in verscheide Lichaamen, eer zy in Nimban, of het Ryk der Eeuwigheid, komen. Met zulk een hoogen eerbied worden de Tirinanxes bejegend, dat men hunne Persoonen voor heilig houdt; en de Koning van Candia, hoe oppermagtig hy is, heeft geen magt om hun te dooden, of op eenigerlei wyze te straffen, zelfs schoon zy eene zamenzweering tegen diens leeven gemaakt hadden. - Zy verkiezen hunne eigene Oversten; en hun Opperpriester is met de magt bekleed om alle geschillen in den Godsdienst te beslissen. Het Lichaam der Tirinanxes wordt door den Koning uit de Edelen des Lands gekoozen: zy zyn, overzulks, zelfs hun heilig character niet in aanmerking genomen, persoonen van rang en invloed. Het ontzag en de eerbied, hun beweezen, toont alzins, welk een groot gezag zy hebben over de gemoederen des volks. Lieden van allerlei rang buigen zich voor hun neder. Als zy gaan zitten, worden de zitplaatzen overdekt met een wit laken; als zy wandelen, wordt het breede einde van een Talipot- blad voor hun heen gedraagen: alle deeze voorregten zyn van de verhevenste soort; de Monarch alleen deelt 'er nevens hun in. De Tirinanxes zyn ook ontheven van alle belastingen. Zy staan onder verscheide bepaalingen. Vrouwen mogen zy volstrekt niet aanraaken; wyn mogen zy niet drinken. Zy weeten nogthans middel te vinden om die bepaalingen te ontduiken; steeds de vryheid hebbende, om, wanneer 't hun behaagt, hunne orde ter zyde te stellen. De kleeding der Tirinanxes bestaat uit een groot loshangend stuk geel laken, over den slinker schouder hangende, en met een gordel van dezelfde stoffe om het | |
[pagina 359]
| |
lyf vastgemaakt. De rechter schouder, de armen, het hoofd en de voeten zyn geheel bloot. In de eene hand draagen zy een geschilderden stok, in de andere een zonnescherm of het breede einde van een Talipot-blad. De Tempels van Buddou steeken boven die van alle andere Godheden uit: want nimmer wyden zy Tempels toe aan het Hoogste Weezen, of verbeelden 't zelve op eenigerlei wyze. In de Tempels van Buddou zyn gedaanten van mannen, gekleed gelyk de Priesters, in verscheidenerlei gestalten geplaatst; eenigen zitten, met de beenen kruislings over elkander, op den grond, met groote bossen hair; anderen liggen geheel op den vloer uitgestrekt. In het binnenste gedeelte van Ceylon zyn alle de overblyfzels der Pagodas en Tempels van gehouwen steen, en van veel beter-bouwtrant dan die men in de laagere gedeelten aantreft. De meeste, nogthans, van deeze oude overblyfzels hebben zeer veel geleden van de verwoestingen der Portugeezen, wier staatkunde medebragt, alle gedenktekens van kunst of vroegeren luister onder de ongelukkige Inboorelingen te verdelgen. Dan de Godsdienstige Gestichten der Ceyloneesen werden door deeze woeste Overmeesteraars niet alleen verwoest, maar ook de bouwstoffen, de steenen, de pylaaren na de zeekust gevoerd, om 'er vestingwerken van te maaken, en ter beteugeling te dienen van de voorige vereerderen dier Gestichten. De Tempels, aan de mindere Goden gewyd, zyn arm, gering, en doorgaans van hout en klei zamengesteld. In 't algemeen zyn het hutten, ééne verdieping hoog, zonder vensters, en gedekt met bladeren van Cocusnootenboomen. Aan de deur van die geringe gebouwen staat een stok met een vlag, en by deeze ziet men een Priester den geheelen dag zitten. Geen figuur is zo belachlyk, of men treft dezelve daarin aan; als van wilde beesten, vogelen, slukken van geheiligde wapenen, en zelfs eenige vry ergerlyke gestalten van mannen en vrouwen. De Priesters der mindere Goden, schoon op soortgelyke wyze gekleed als de Tirinanxes, worden zeer gemaklyk onderscheiden, door de mindere maate van eerbiedenis, hun toegedraagen. Men ontmoet deezen gestadig in hun zwervend omloopen des Eilands; zy zyn, gelyk allen van deeze soort in Indie, een hoop luije, | |
[pagina 360]
| |
onbeschaamde landloopers, die, zonder eenig vlytbetoon, zich in staat stellen om ryklyk te leeven van de afkneevelingen, welke zy den volke doen. Zy zelfs, die aan deeze eischen beantwoorden door hunne giften, kennen de ondeugden dier omzwerveren; maar eene bygeloovige vrees heeft zo diepe wortels geschooten in de harten der Inboorelingen, dat dezelve hun niet toelaat dit juk af te werpen. Het bygeloof der Ceyloneesen vervult het gebrek aan geregelde inrichtingen tot ondersteuning van het geen tot den Godsdienst behoort. De Candiaanen, 't is waar, bestemmen zekere gedeelten land en byzondere belastingen, om de Priesters en de Tempels, in 't byzonder die van Buddou, te onderhouden: doch de mindere soort van Priesters moeten voor het onderhoud van zichzelven en van hunne Tempels zorgen; 't geen zy met eene groote behendigheid doen, en waarin zy zeer wel slaagen. Alle soorten van ziekten worden aangemerkt als onmiddelyke kenmerken van de Godlyke wtaak; de Priester en de Tempel zyn de bestendig aangewende geneesmiddelen. Te deezer oorzaake zyn alle plaatzen van Godsdienstoefening dag aan dag opgevuld met zieken, die, door het uitboezemen hunner gebeden, de vertoornde Goden tragten te verzoenen. Nimmer verzuimen zy, door een gift, op het altaar gelegd, hunne gebeden aan te dringen. De Priester draagt het met alle staatlykheid der Godheid op; doch verzuimt niet, zulks verrigt hebbende, het gebragte ten eigen gebruike te bekeeren. Het is een vaste regel by de Priesters, nimmer den Tempel te verlaaten, voor dat een ander van hunne orde hun vervangt: door deeze schikking worden de toebrengingen der hulpsmeekenden altoos ontvangen; terwyl de andere Priesters uitgaan, om, het land doorzwervende, de andere toelaagen op te haalen. Verscheide Feesten vieren zy, ter eere hunner Goden, en om derzelver gunstbetooningen te verwerven. In de maand Juny of July, by de nieuwe Maan, Perahar geheeten, heeft 'er een staatlyke en algemeene zamenloop plaats na de onderscheide plaatzen van godsdienstige byeenkomst op de Eilanden. Elk een, die iets stelt in dit Feest, begeeft zich na de eene of de andere Pagoda: 'er is egter niets gedwongens in deeze Godsdienstbedryven; en, uit hoofde van de algemeene onverschilligheid der Ceyloncesen, ten aanziene van den Godsdienst, | |
[pagina 361]
| |
als 'er hunne vrees niet onder speelt, blyven veelen uit loutere grilligheid weg. Te Candia wordt dit Feest met groote pragt gevierd; de Koning verschynt 'er op in persoon, omstuwd met al den luister van zyn Hof. Te deezer gelegenheid doet hy vorstlyke offeranden aan de Goden, en vereenigt zich met zyn volk in godsdienstig bedryf. De Feesten ter eere van Buddou worden niet gevierd in de Tempels, ten doorgaanden eerdienst dier Godheid bestemd; maar op een hoogen berg en by een geheiligden boom. De berg, genaamd Hammalleel, of Adams-Piek, is een der hoogsten op Ceylon, en ligt omtrent vyftig mylen ten Noordoosten van Columbo. Het is van den top deezes Bergs, gelyk de overleevering wil, dat adam voor de laatste keer het Paradys beschouwde, eer hy het verliet om 'er nimmer weder in te komen, Op de plek, waar diens voet ten deezen oogenblikke stondt, vindt men, zo men wil, den indruk van een Mans voet; doch dezelve is dubbel de gewoone grootte. Naa dit afscheidsgezigt genomen te hebben, wil de overleevering, dat de Stamvader des Menschdoms na het Vasteland van Indie ging, 't welk op dien tyd aan het Eiland vast was: doch hy was hetgeen men Adams-brug noemt niet overgegaan, of de Zee sloot zich agter hem toe, en sneedt alle hoop van wederkeeren af. - Deeze overleevering, uit welk een oorsprong dezelve ook moge voortkomen, schynt ingeweeven in der Ceyloneesen vroegste Godsdienstbegrippen; en het valt bezwaarlyk te begrypen, hoe dezelve daarin zo diep geprent kunne weezen, zonder een oorspronglyk gedeelte uit te maaken. - De Zwarten van onderscheidene Casten bevestigen, dat deeze overleevering ten opzigte van adam daadlyk waarheid is, en brengen, ter staavinge, veele getuigenissen by, bestaande in oude gezegden en voorspellingen, die reeds eeuwen lang onder hun liepen. De oorsprong dier overleeveringen is onbekend; doch derzelver verband met de Geschiedenis in de Schriftuur loopt elk in 't oog; en zy geeven een nieuw bewys, hoe zeer algemeen de denkbeelden wegens 's menschen oorsprong zamenstemmen met het Bybelsche berigt desaangaande. Een groote Keten, die men voor het werk van adam houdt, is vastgemaakt in de rots naby den top des bergs. Alzins heeft dezelve het voorkomen van daar | |
[pagina 362]
| |
een langen tyd geleden geplaatst te zyn; maar wie dezelve daar bragt, of ten welken einde, is voor een Europeaan onmogelyk op te maaken, te midden van de verwarde en onverstaanbaare bygeloovigheden, waarmede de Inboorelingen hunne duistere overleeveringen doormengd hebben. Het opgaan van Adams-Piek is zeer steil en ongemaklyk; op eenige plaatzen naby den top zyn de bedevaartgangers derwaards genoodzaakt, in het klimmen, zich te bedienen van touwen en ketens, met haaken daar vastgemaakt. Men verkiest doorgaans den nagt tot die beklimming, om dit vermoeiend werk niet by heeten dag te doen. Op den top is een groot aantal vlakke rotssteenen, met uithoolingen, die overvloed van water inhouden: in een deezer toont men den voorgemelden voetstap van adam. Deeze berg, dien men aanziet als het oorspronglyk verblyf van adam, wordt in groote eerbiedenisse gehouden, niet alleen by de Inboorelingen van Ceylon, maar ook door een groot aantal en verscheidenheid van persoonen van verschillende Casten en Godsdienstbegrippen in Indie. De meesten deezer hebben byzondere plaatzen van eerdienst op denzelven, waarheen zy, op zekere tyden van het jaar, bedevaarten doen. De Roomsch-catholyke Priesters hebben zich van deeze daar in zwang zynde bygeloovigheden bediend, om hunne eigene geloofsbegrippen opgang te doen krygen. Een kapel, door hun op den berg gebouwd, wordt jaarlyks bezogt door een groot aantal zwarte Christenen van Portugeesche en Malabaarsche afkomst. Het is na Adams-Piek, werwaards de Ceyloneesen zich begeeven, om, op het groote Feest van Buddou, den Godsdienst te verrigten. De Cinglesen van de kusten trekken 'er bovenal in groote menigte heenen. Veele Candiaanen doen het desgelyks; doch, 't zy uit vreeze van zich met vreemdelingen te vermengen, 't zy uit begrippen van eene meerdere heiligheid, hellen zy meer over om hun groot Feest te houden onder de schaduw van den Bogaha boom, welke te Annarodgburro staat; eene oude Stad, in het noordlykste gedeelte der heerschappye des Konings van Candia; en geenen, dan diens eigene Onderdaanen, hebben vryheid om tot dit heiligdom te naderen. De Bogaha-boom, zegt de overleevering, kwam schie- | |
[pagina 363]
| |
lyk uit een afgelegen land over, en plantte zich zelven ter plaatze waar hy nu groeit. Dezelve was bestemd tot eene schaduw voor den God Buddou; en hy werd gezegd onder de schaduw daar van te rusten, als hy op Aarde zich onthieldt. Naby deeze heilige plaats liggen negentig Koningen begraaven, die allen toegang verdiend hadden in de gewesten der zaligheid, van wegen de Tempels en Beelden, voor Buddou opgericht en gemaakt. Zy zyn nu gezonden als goede Geesten, om te waaken voor de veiligheid hunner Opvolgeren, en hun te beschutten tegen de onderwerping aan de Europeaanen; een onheil, 't geen zy steeds afbidden. Rondsom den boom staat een aantal hutten, gebouwd ten dienste der Geloovigen, die zich derwaards vervoegen: en, naardemaal alle onreinheid of stof moet geweerd worden van deeze heilige plek gronds, worden 'er lieden onderhouden, om bestendig de toegangen te reinigen en schoon te maaken voor de dienaaren van Buddou, en de Priesters te helpen in het volvoeren der plegtigheden. Naardemaal door Buddou de voorkeuze boven alle andere boomen gegeeven was aan de schaduw van den Bogahaboom, wordt dezelve, over 't algemeen, onder de Ceyloneesen voor heilig gehouden. Waar dezelve zich op het Eiland voordoet, zyn lieden aangesteld, om 'er over te waaken, en denzelven van vuiligheid te bevryden, voor schennis te beschutten. De Bogaha-boom wordt, onder de aankleevers van Buddou, in zo groote agting gehouden, als de Banyan-boom by de Brahminen. De Ceyloneesen draagen koraalsnoeren, en preevelen gebeden, by derzelver telling, als zy over weg gaan, op dezelfde wyze als de Roomschgezinden hunne gebeden tellen by den roozenkrans. Dit is het bedryf der echte aankleeveren van Buddou; en hunne navolging van de gewoonten der Europeaanen deedt hun vroegtydig dit bedryf van de Portugeezen ontleenen. Maar de gebeden, welke zy preevelen by die telling der koraalen, hebben geene overeenkomst altoos met die der Roomsch-catholyken; maar zyn geheelenal geschikt naar hunne eigene bygeloovigheden, en ingerigt als behoedmiddelen tegen den invloed der booze Geesten, die hun omringen. De Onsterflykheid der Ziele en de Opstanding des Lichaams zyn leerstellingen, die by alle Ceyloneesen vast | |
[pagina 364]
| |
geloofd worden. Zy staan in begrip, dat de zielen der regtvaardigen, onmiddelyk naa den dood, in den rang der Goden worden toegelaaten, en dat hunne oude Propheeten en goede Koningen, zints lange, tot dien stand verheven zyn; terwyl, aan den anderen kant, de zielen der boozen, en bovenal die van verdrukkende dwinglanden en godlooze Priesters, verondersteld worden in wilde beesten en kruipende dieren te verhuizen. De Ceyloneesen gelooven sterk in de Voorbeschikking, en stellen vast, dat elk gebooren is tot het lot, hem toegeschikt, 't zy goed, 't zy kwaad, zonder eenige mogelykheid om zulks te vermyden of te veranderen. Men houdt het daar voor, dat Beleezingen, en andere middelen van dien aart, eenigzins kunnen dienen, om den last der onheilen, den mensch opgelegd, te verligten. Veel vertrouwen stellen zy in het doen van almoessen. Uit deezen hoofde zyn de Ceyloneesen ryklyk in het uitdeelen van liefdegaven. Zy merken het geeven van geschenken aan de Priesters, en van almoessen aan Bedelaars, aan, als weezenlyke blyken van Godsdienstigheid. De Cinglesen in onzen dienst, bovenal, die de natuurlyke woestheid van hunnen aart meer dan anderen hebben afgelegd, geeven dikwyls blyken van hunne wydstrekkende goedhartigheid ten deezen aanziene. Het is by hun eene vaste gewoonte, een gedeelte van hun voedzel af te zonderen, ten einde 't zelve onder de armen uit te deelen; en, schoon verlegene Vreemdelingen onder de Indiaanen over het algemeen gerekend worden weinig medelyden te verdienen, zal nogthans de Cinglees de hand niet sluiten voor den Malabaar of Moor, die hem om eene gifte smeekt. Hunne tederhartigheid strekt zich, by wylen, uit tot de Dieren; en het is by hun eene gewoonte, om zich, geduurende zekere Feesten, of tyden van meer dan algemeene Godsdienstoefening, te onthouden van het dooden van eenig leevend schepzel; alsdan leeven zy alleen van vrugten en kruiden. Hunne Begraafenissen gaan met geene byzondere godsdienstige bedryven vergezeld. De Heer knoxGa naar voetnoot(*) schryft, | |
[pagina 365]
| |
dat het, ten zynen tyde, de gewoonte was, de Dooden te verbranden, inzonderheid wanneer de overledenen lieden van aanzien geweest waren; doch, indien dit gebruik alsnog ergens op Ceylon plaats hebbe, moet het zeldzaam weezen, en zich bepaalen tot de afgelegenste binnenste gedeelten. De overeenkomst, welke 'er gevonden wordt tusschen de Casten op de Coromandelsche en Malabaarsche Kusten, waar het verbranden der Lyken algemeen is, mag bygebragt worden als een bewys, dat zulks eenmaal onder de Ceyloneesen plaats greep. Voor tegenwoordig zyn de Lykplegtigheden zeer eenvoudig, en komen zy bykans met de onze overeen. Het lyk wordt met een mat of een stuk doek omwonden, en gevoerd na eene weinig bezogte plaats, waar men 't zelve byzet. (Het Vervolg hiernaa.) |
|