Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De onoplettendheid op, en verwaarloozing van, de belangen onzer medemenschen gewraakt en te keer gegaan.Ben ik myns Broeders hoeder? De woorden, hier boven geplaatst, zyn die des eersten Moordenaars; zy zyn de taal, of drukken althans het gevoelen uit, aangenomen door elken booswigt en schurk, door elken dwingeland en verdrukker, door elken bekrompenen en zelfzoekenden man, van den aanvang der wereld, door alle eeuwen, tot op deezen dag toe. Wanneer de trotsche Dwingeland zyne bevelen afvaardigt, om den wil eens geheelen Ryks aan den wil van éénen Man te onderwerpen; wanneer hy zyne eigene eerzugt, geraaktheid of grilligheid, tot den eenigen regel zyner overheersching stelt - wat is de taal van hem, die zich in deezer voege gedraagt, anders, dan: ‘De zwakken zyn geschaapen voor de magtigen; de menigte is voortgebragt voor de weinigen; en millioenen van menschen, kunnen zy, door eenige middelen, onder heerschappy gebragt worden, moeten hunne vryheid, hun eigendom, hun leeven aan den wil van éénen opofferen. Indien ik voldoening erlang, wat raakt het my, schoon 'er duizenden sterven, om myne eischen te voldoen, schoon 'er duizenden vallen, om myne eerzugt te streelen, of om myner wraake volop genoegdoening te verschaffen?’ Wanneer de stoute waaghals, om winst te behaalen, na vergelegene landen trekt, met een bedaard en bepaald overleg, om, wat 'er ook gebeure, en tot welk een prys ook, Rykdommen te verzamelen; wanneer hy, | |
[pagina 338]
| |
de lastige medgezellen, eerlykheid en menschlykheid, van zich wegzendende, zich in onderneemingen inwikkelt, die noodwendig armoede en elende moeten baaren, en misschien honger en dood in een anders met overvloed gezegend gewest invoeren; of wanneer de rustlooze afstammeling der gierigheid de veelvuldige middelen, om rykdom langs eenen eerlyken weg en door geoorlofde middelen te verkrygen, vaaren laat, als te langzaam en te gebrekkig werkende om aan zyne geldzugt te voldoen, zich in handelbedryven inwikkelt, die aanloopen tegen alle beginzelen van eerlykheid, of strydig zyn met alle gevoelens van menschlievendheid; wanneer wy zien, dat menschen van deezen stempel ‘zich haasten om ryk te worden,’ - kan dan de onpartydigheid zelve hun gedrag anders verklaaren, dan dat hunne heerschende zugt gierigheid, en zelfzoekendheid hun eerste beginzel is? Konden wy in der zodanigen hart zien, welke gevoelens zouden wy daar aantreffen, dan deeze: ‘Rykdom, de bron van allen vermaak en oorzaak van verheffing boven anderen, zie ik aan als het eenige voorwerp, der aandagt van een verstandig man waardig. Ik heb beslooten, wat 'er ook gebeure, geld te winnen. Kon zulks schielyk geschieden, zonder iemand te benadeelen of te verongelyken, ik zou niet onregtvaardig weezen - op geene verdrukkende wyze handelen: maar plans van handel, die groote voordeelen belooven, moeten niet van de hand geweezen worden door zotte keiskeurigheid. Ik moet - de wyze hoe verschilt my niet - ryk en groot worden.’ Iedereen, die niet gedeeld heeft in de winsten der onregtvaardigheid, uitzuiging en wreedheid, voelt terstond, dat zodanige middelen, om schatten te verzamelen, onbestaanbaar zyn met alle beginzels van braafheid; hy zal geene moeite vinden om te begrypen, dat overleggingen en gevoelens, welke tot dusdanige bedryven opleiden, zeer eigenaartig en kragtig worden uitgedrukt met de taale kaïns: ‘Ben ik myns Broeders hoeder?’ - Het mag, egter, niet even gemaklyk vallen, de trekken van eigenbaat op te speuren, en derzelver heimlyk gekoesterde begrippen te ontwikkelen, in gevallen, waarin ons eigen belang onmiddelyk betrokken is; het gaat nogthans vast, dat onoplettendheid op de belangen, en onverschilligheid ten opzigte van het | |
[pagina 339]
| |
welvaaren van anderen, de grond is van elk bedrieglyk, beledigend of onheusch bedryf. Indien iemand, by voorbeeld, in staat is, om, in het plan zyner bezigheden, hoe wettig en eerlyk in het algemeen beginzel, eenige kunststreeken aan te neemen, waardoor hy gebruik maakt van anderer onkunde, of het vertrouwen misbruikt der zodanigen, met welken hy te doen heeft, de waarde van diens goederen verkleint, en heimlyk voor zich zelven groote voordeelen inzamelt; - Weet iemand, door valsche voorwendzelen, van welk eenen aart ook, van zyne medemenschen eene maate van agting en crediet te verkrygen, tot welke hy weet dat hy niet geregtigd is, en daardoor anderen blootstelt aan verliezen en teleurstellingen, met oogmerk om eigene grootheid te bevorderen; - Zyn 'er lieden, die, om voldoening te scheuken aan hunne eigene boertende of booze geaartheid, geene zwaarigheid maaken om vertelzeltjes uit te vinden, die den goeden naam des naasten krenken, of gerugten ten hunnen nadeele te verspreiden en te vergrooten, zonder des zekerheid te bezitten; - Is het iemands bedryf, de zodanigen, die van hem afhangen, te verdrukken, door het opleggen van zwaare lasten, of door hun die vergeldingen te onthouden, welke zy, naar alle billykheid, mogen verwagten, of de rust der gezinnen, tot welke hy betrekking heeft, te stooren, het geluk van bloedverwanten en vrienden te vernielen, door steeds bot te vieren aan eene grilzieke of driftige geaartheid; - Eindelyk, is iemand zo zeer een slaaf van dierlyke lusten, dat hy daaraan voldoening bezorge, ten koste van de rust, den eigendom en het geluk eens anderen: - In alle deeze gevallen, en in alle, waarin de Mensch zelfvoldoening zoekt, door inbreuk te doen op de regten van anderen, is het de taal des bedryvers: ‘Laat ieder mensch voor zyn eigen geluk zorgen, zo veel hy kan; wat my betreft, ik ken geene andere verpligting, en bekreun my nergens anders over, dan om myzelven gelukkig te maaken door alle middelen, welke onder myn bereik vallen. Wat benadeelt het myne genoegdoening, of de schoone bloem der onschuld verwelke, en de eerwaardige pylaar van huislyk geluk omverre storte? - wat, schoon het dagelyks genoegen van een reeks bloedverwanten en anderen gestoord worde door myne grilligheden of onbe- | |
[pagina 340]
| |
stuurde hartstogten? - wat, schoon het character myns naasten lyde, of zyn eigendom verkort worde, als het my genoegen schenkt, of my middelen tot genot verschaft? Al dit raakt my niet. Ben ik myns Broeders hoeder?’ Zodanig zouden wy bevinden - konden wy in 't hart leezen - de weezenlyke gevoelens te zyn van elk zelfzoekend character. En, naardemaal menschen van deeze gesteltenis slegts één oogmerk hebben, om voor zich zelven te zorgen, schatten zy zich ongetwyfeld hoog, van wegen de voorzigtigheid en bestendigheid, waarmede zy hun plan volvoeren. - Desniettegenstaande wanhoop ik niet te zullen kunnen bewyzen, - is het niet te hunner voldoening, ten minsten ter voldoening van elk onpartydig en onbevooroordeeld najaager van geluk, - dat het zelfzoekend leevensplan onredelyk en ongerymd is, en nimmer het bedoelde einde kan bereiken. Ik twyfel niet te zullen kunnen toonen, dat de geest des zelfzoekenden mans de merktekens draagt van Dwaasheid, van Laagheid, van Onregtvaardigheid en Godloosheid. De Dwaasheid om het geluk in onszelven alleen te zoeken, zonder de belangen van anderen in 't oog te houden, zal ieder blyken, die in staat is om te begrypen, dat het dwaasheid is, te stryden tegen de onveranderlyke wetten der natuure. Op de vastgestelde orde der dingen in 't beloop des menschlyken leevens, op de oorspronglyke gesteltenis der menschlyke natnure, staat met voor allen leesbaare letteren geschreeven: ‘Niemand leeft voor zichzelven.’ Veronderstel een dier zelfzoekende stervelingen, die gereed en genegen zyn, om, by elke opoffering van anderer belang aan hun eigen, dit hun doen te regtvaardigen met te zeggen: ‘Ben ik myns Broeders hoeder?’ - Veronderstel zulk een mensch geplaatst in dien op zichzelven staanden en van anderen verwyderden stand, welke zo zeer schynt te strooken met de gevoelens van zyn eigen bekrompen hart; zonder den arbeid en het vernuft van anderen by de hand te hebben, om in zyne behoeften te voorzien, of zyner vermaaken ten dienste te staan, - zonder medgezel, om zyne eenzaamheid te vervrolyken, - zonder vriend, om met hem eene beete te nuttigen, of te deelen in geneugten of smerten; al ware de plaats zyns | |
[pagina 341]
| |
verblyfs een Paradys, 'er valt geen twyfel aan, of hy zou ongelukkig weezen. Het menschlyk hart helt, in spyt van alles, wat men tot lof der eenzaamheid gezegd heeft, natuurlyk over tot gezelligheid, en heeft, terwyl het eenige goeddaadigheid ontving, een voorwerp noodig, om wederkeerig goeddaadigheid aan te betoonen. - Niet alleen hangen wy van onze Broederen af, ten aanziene van alle die behoeften en noodwendigheden, welke ten leevensonderhoud en genoegen vereischt worden; maar de Natuur heeft ons met gezellige aandoeningen beschonken, die ons aanspooren, om, tot het erlangen van voldoening, buiten onszelven te gaan. - Een hart moet eerst verlaagd en bedorven weezen door eenige laage en misdaadige drift, eer het ongevoelig wordt voor de geneugten der vriendschap en de dierbaare aangenaamheden des huislyken geluks. Een mensch zonder goeddaadige gevoelens en een edelmoedig hart is een onvolmaakter en geschondener weezen, dan een blindgeboorene, of een verminkte. Welk eene dwaasheid kan grooter weezen dan die, dat wy onszelven en onze genegenheid afscheuren van de zodanigen, aan welken de Natuur ons verbonden heeft met den onlosmaaklyken band van wederzydsche afhanglykheid, en, door aan geene neiging, dan die van zelfzoekende driften, bot te vieren, onszelven vrywillig uitsluiten van het rykste veld der voldoeninge, 't welk de Natuur voor ons heeft opengesteld, om de zaligheden der zamenleevinge te genieten? Dat het zelfzoekend Character laag en veragtlyk is, zal door niemand worden in twyfel getrokken, dan door hun, die geheel onbekwaam zyn om edele gevoelens te vormen of grootsche daaden te volvoeren: en zich op de zodanigen te beroepen, als beoordeelaars van 't geen een Character voegt, zou even ongerymd weezen als aan een blinden de beslissing over te laaten, wegens de verdiensten van een schilderstuk. Wie, die oogen heeft om te zien, - wie, die een hart in den boezem draagt, in staat om te voelen, kan nalaaten den man te veragten, die, even als zeker soort van Insecten, zich opsluit in zyn eigen schaal, en nimmer uit die enge insluiting te voorschyn komt, dan wanneer behoefte of drift 't zelve daaruit lokke? Wanneer men een groot aantal stervelingen ziet, die tot niets anders gebooren schynen, dan om de vrug- | |
[pagina 342]
| |
ten der aarde te eetenGa naar voetnoot(*), - vreemdelingen omtrent allen vermaak, 't welk niet tot hunzelven t'huis komt; zou men, - ware het niet mogelyk tegen die versmaadlyke groep over te stellen den uitgeleezen hoop van edelaartiger geesten, geschikt om deel te neemen in het leed en het genoegen hunner medemenschen, en die den hoogsten wellust smaaken in geluk aan anderen mede te deelen, - zou men, zeg ik, ligt in verzoeking komen om zich te schaamen den naam van Mensch te draagen. Het is gelukkig voor deeze veragtenswaardige characters, dat het gevoel van schaamte en dat der gezellige aandoeningen doorgaans gelykerhand afneemt, en dat lieden, onbekwaam om edelmoedige daaden te volvoeren, teffens ongevoelig zyn voor derzelver waardye: anderzins zou het hun onverdraaglyk vallen, de vernederende vergelyking te verdraagen tusschen hunne eigene nietsbeduidendheid en laagheid, en de waardigheid en luister, welke afstraalen van het character des edelaartigen en braaven menschenvriends. Dan de zelfzoekenden zyn niet alleen van Dwaasheid en Laagheid te beschuldigen; zy zyn desgelyks verantwoordlyk wegens het zamengesteld misdryf van Onregtvaardigheid en Godloosheid. Indien zelfzoekendheid geene andere uitwerking te wege bragt, dan dat ze alle neiging tot edelaartige daaden verwoest, zou men dezelve, met regt, als onbillyk aanzien: want, schoon eenige byzondere daad van weldaadigheid of goedhartigheid niet gevorderd kan worden onder het zelfde denkbeeld van regt, als een schuld, welke men kan invorderen, is 'er nogthans eene algemeene verpligting, waardoor iedereen verbonden is het belang van anderen in 't oog te houden en het geluk van anderen te bevorderen. De Natuur heeft in elken menschlyken boezem een beginzel van goeddaadigheid en gevoel van menschlykheid ingeplant, waaraan elk weet dat hy te beantwoorden hebbe; en elk mensch ontvangt zo veele weldaaden, geniet zo veel geluks door de vriendlyke oplettendheid en den trouwen dienst of de edelmoedige gunstbetooning van anderen, dat het onedel- | |
[pagina 343]
| |
moedig en ondankbaar van zynen kant zou weezen, geene wederkeerige vergeldingen van denzelfden aart te bewyzen. - De algemeene wet, ‘om anderen te doen zo als wy wenschen dat aan onszelven geschiede,’ is byzonder toepasselyk op de pligten van liefde. Indien wy natuurlyk en met reden verwagten, dat anderen ons met beleefdheid zullen behandelen, en, wanneer onze toestand zulks vordere, met liefde, valt het gereed te begrypen, dat anderen, in soortgelyke omstandigheden, denzelfden eisch op ons hebben. Maar het is niet alleen door hunne weldaadigheid te rug te houden, dat zelfzoekende lieden onregtvaardig te werk gaan; veele voorbeelden zou men kunnen aanvoeren van rechtstreeksche en schandvolle schennissen van de eerste en heiligste regten der menschlyke natuure, waartoe de menschen zich laaten vervoeren door mangel van genoegzaam acht te geeven op de eischen van de belangen hunner Natuurgenooten. De man, die zyn geliefde Ik het middelpunt doet weezen van alle zyne wenschen en betragtingen, zal niet alleen een genoegzaamen prikkel derven, om iets ten nutte van anderen te doen, maar, door zelfzoekendheid, zich onwederstaanlyk aangedreeven vinden, om door alle slagboomen van eer, billykheid en menschlykheid heen te breeken, welke geschikt zyn om hem te belemmeren op den weg van rykdom en magt. Het is misschien onmogelyk voor eenen zelfzoekenden man, niet onregtvaardig te weezen. Door onregtvaardig te zyn, wordt hy, by wettigen gevolge, godloos. De Almagtige heeft, door den mensch de bekwaamheid te schenken, om goed en kwaad, regt en onregt, te onderscheiden, en hem een beginzel van goeddaadigheid in te storten, ons een wet des harten voorgeschreeven, en ons geleerd, dat Hy van ons vordert, ‘Regt te doen en Weldaadigheid lief te hebben.’ Door ons in betrekkingen te plaatzen, die eene steeds aanhoudende uitoefening van gezellige aandoeningen vorderen, en ons van elkander afhanglyk te maaken, ten aanziene van de noodwendigheden en gemakken deezes leevens, heeft Hy, op de uitdruklykste wyze, zynen wil verklaard, dat het menschdom, in verscheide betrekkingen vereenigd, ééne algemeene betrekking zoude hebben, en vereenigde kragt aanwenden om den algemeenen voorraad van geluk op te hoopen. De veelvuldige vermaaken en voordeelen, welke tegenwoordig voortvloei- | |
[pagina 344]
| |
jen uit de wederkeerige betooningen van edelaartige aandoeningen en de aanhoudende uitwisseling van goede diensten, gepaard met de ongelegenheden en elenden, die onvermydelyk uit eene tegenovergestelde geaartheid en strydige handelwyze ontstaan, mogen, met allen regt, aangezien worden als Godlyke staavingen, door belooningen der goedhartigheid en door straffen der zelfzoekendheid. - Indien wy hier byvoegen, dat god, de eeuwigleevende Vader, jesus christus, zynen dierbeminden Zoon, in de wereld gezonden heeft, om den Menschdomme zyn uitdruklyk gebod over te leveren, dat zy elkander moesten lieshebben, en hun te verzekeren, dat de beslissingen des jongsten oordeels, en de daarop volgende vergelding, grootendeels geregeld zullen weezen naar de maate van onze gehoorzaamheid aan de wetten der liefde en weldaadigheid, hier op aarde betoond; kan 'er geene schaduw van twyfel overblyven, of de volbrenging der gezellige en zamenleevings - deugden maakt een zeer belangryken tak uit van den Godsdienst; alsmede, dat zelfzoekendheid, met alle de laage, snoode en verderfvolle ondeugden, welke dezelve in haaren trein omvoert, in gods oogen hoogst mishaagelyk is. ‘Indien 'er (dus staat 'er in der Jooden Wetboek geschreeven) onder u een arm man is, een uwer broederen, zult gy uw hart niet verharden, noch uwe hand voor uwen armen Broeder toesluiten.’ ‘Indien gy nalaat,’ zegt salomo, ‘hem te verlossen, die gevaar loopt van geslaagen te zullen worden, en zegt: ziet ik wist het niet, - zal Hy, die de harten weegt, zulks niet opmerken? zal Hy, die de zielen gadeslaat, zulks niet weeten? en zal Hy niet elk naar zyn werk vergelden?’ Indien dan een zelfzoekende gesteltenis dwaas, veragtlyk, onregtvaardig en godloos is, met welk eene oplettendheid moeten wy ons dan niet wagten voor de eerste verzoekingen en de eerste stappen tot die hoogstwraakbaare zielsgesteltenisse! Met welk eene zorgvuldigheid behooren wy dan niet aan te kweeken de tegenovergestelde hoedanigheden van goedertierenheid en edelmoedigheid! Weinigen, geloof ik, loopen gevaar, om hunne zelfzoekende driften tot dat uiterste te laaten voorthollen, dat zy in 't geval van kaïn komen, en tot het pleegen van zulk eene boosheid, als hy met het zeggen, ‘Ben ik myns Broeders hoeder?’ tragtte te bedekken. Men hebbe nogthans wel ernstig te beden- | |
[pagina 345]
| |
ken, dat de verregaandste bedorvenheid van het zedelyk character doorgaans uit zelfzoekendheid opwelt. Hadt kaïn zynen Broeder bemind, gelyk hy hadt behooren te doen, hy was buiten staat geweest om de hand tegen hem op te heffen. Maar mangel aan genegenheid veroorzaakt verzuim; verzuim zet de deur open voor nayver en nyd; nyd veraart in boosaartigheid; en boosaartigheid deedt kaïn een Broedermoorder worden. Wanneer men, in 't eerst, toelaat, dat goeddaadige aandoeningen slaapen door mangel aan beoefening, en aan eene zelfzoekende geaartheid botviert, ziet men mogelyk geen groot gevaar te gemoete. Geene andere uitwerking, misschien, bespeurt men, dan eenige maate van kwyning of verflaauwing in het betragten der zamenleevingspligten. Men is min vlytig, dan voorheen, om de voorwerpen van medelyden op te speuren, min bezorgd om aan dezelven verligting toe te brengen; men is min volyverig in zynen vrienden goede diensten te betoonen; men bekreunt zich minder om die beleefdheids- en vriendschaps - betooningen aan bloedverwanten en andere naauwe betrekkingen te bewyzen, die voedzel aan wederkeerige genegenheid verschaffen, of is minder werkzaam en yverig in het voortzetten van nuttige oogmerken. Maar dewyl dit alleen nalaatigheden of verzuimenissen zyn, ontrusten zy weinig. De allengskens toeneemende verandering in character gaat ongemerkt door, of wordt toegeschreeven aan eenige oorzaak, waarmede iemands character niets te maaken heeft. Men zy egter op zyne hoede tegen de eerste verschynzelen van dit kwaad. De overgang van het nalaaten der gewoone betooningen van goeddaadigheid tot het pleegen van daadlyke overtreedingen der wetten van regtvaardigheid en menschlievendheid valt niet bezwaarlyk. Die eigenste zelfzoekende geest, welke tot het eerste vervoerde, zal, by inwilliging, tot het tweede den mensch wegsleepen. Naar gelange men zyne geneigdheid, om anderen dienst te doen, verliest, - om 'er tyd, vermaak of geld aan op te offeren, - zal men welhaast overhellen, om hun gemak, hunne rust, hunne dierbaarste belangen, aan het eigenbelang op te offeren. Naar gelange de begeerte om goed te doen afneemt, groeit de begeerte der hebzugt aan; en het valt onmogelyk te bepaalen, tot welke zelfbegochelingen van onregtvaardigheid, tot welke wreedheden van verdruk- | |
[pagina 346]
| |
king, men eerlang in staat wordt, om zich gerust te stellen, ten einde zyne bezittingen te vermeerderen. De driften van 't menschlyk hart zyn, even als de wateren van den Oceaan, nooit in rust. Wanneer men toelaat, dat de goedgunstige neigingen rusten, zullen de zelfzoekende driften, ingevolge daarvan, de heerschende worden; en alle heillooze gevolgen zyn uit derzelver botviering te duchten. De eenige daadlyke beveiliging tegen dit kwaad is de vlytige aankweeking en daaglyksche beoefening van die Liefde, welke niet zich zelve zoekt, maar het voordeel van veelen. Men gewenne dan zichzelven om eene vuurig deelneemende belangstelling te neemen in het geluk van allen rondsom ons. Men kweeke in zynen boezem eene hartlyke verknogtheid aan de zodanigen, die eenen rechtmaatigen eisch hebben op onze liefde. Men zoeke, en het zal niet missen, het hoogst vermaak te vinden in hun te verpligten. Men maake hunne zorgen, zo wel als hunne blydschap, onze eigene, en wende alles aan, om deeze te verzagten, geene te vermeerderen, door ongemaakte tederheid en werkzaame edelmoedigheid. Deeze eerste pligten der Liefde volbragt hebbende, zie men rond buiten den huislyken kring, en gaa na, wat 'er om ons heenen plaats grypt; niet om eener vittende geaartheid voedzel te verschaffen, door de dagelyks loopende geruchten, ten nadeele van onzen Naasten verspreid; maar om gelegenheden op te speuren om goed te doen. Men betoone zich een goed Vaderlander en Burger te weezen, door deel te neemen in alle gebeurtenissen, die den voorspoed onzes Lands raaken, en door de behulpzaame hand te bieden tot voortzetting en ondersteuning van 't geen dienen kan om den last des Vaderlands te verligten, den Handel te verbeteren, het gebrekkige in de Regeering te herstellen, de Vryheden te bewaaren en uit te breiden, met één woord, de welvaart van het Land onzer Inwooninge te behartigen. Eindelyk, men verbreede zyne uitzigten, door met belangstellende aandagt elke verandering waar te neemen, welke plaats grypt in den Staatkundigen en Godsdienstigen toestand der Wereld; men lette op elke pooging, welke te werk gesteld wordt om de Maatschappy van den last der onderdrukking te ontheffen, en 's Menschen geest van de overheersching des vooroordeels. Men | |
[pagina 347]
| |
merke zich zelven aan als Wereldburger, houde alle Menschen voor Broeders, en zegge met een ouden Dichter: ‘Ik ben een Mensch, en niets is my onverschillig, wat het Menschdom betreftGa naar voetnoot(*).’ |
|