Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Een myner waardige Vrienden schonk my, in Herfstmaand van het voorgaande jaar, een Kanaryvogel, daar ik hem voor eenigen tyd om had verzocht; het was in zyn soort een fraaie Vogel, en ik was met dat diertje byzonder in myn schik. Het beestje werd opgehangen in myn vertrek, dat overvloedig licht heeft, en wel in dezelfde kooi, waar in ik hem ontvangen had. Myn Vriend verzekerde my, dat hy schoon zong, het geen ook door zyne Vrouw bevestigd werd; dan wat was het geval? Het koppige diertje zong niet. Na dat ik het Vogeltje een week vier of vyf gehouden had, begon ik te denken, wyl hy by meer Kanaryvogels had gehangen, of de eenzaamheid hem ook verveelde, en hy daarom treurde, schoon hy anders wel blyken van vlugheid en levendigheid gaf. Om dit te beproeven, gaf ik hem aan eenen myner Vrienden, die twee schoone Kanaryvogels bezat, welke byna onophoudelyk zongen; dan alles vrugteloos; want, na een geruimen tyd daar tusschen de twee zingende Kanaryvogels gehangen te hebben, bragt myn Vriend my den Vogel terug, en verzekerde my, dat de schenker van dien Vogel my misleid, en my, zoo men zegt, een Pop gegeven had. Ik werd eenigzins te onvrede over die misleiding, en zond hem aan den vorigen eigenaar terug, na dat ik myn geduld vier maanden had geoefend. Dan, wat stond ik verbaasd, toen ik, korten tyd daarna, een brief ontving, waarin my door mynen Vriend geschreven werd, dat de Vogel nauwlyks vier-en-twintig uuren in zyn huis was geweest, of hy had zyn vorig gezang hervat, en was onder zyne beste Vogels in zyn kamer geplaatst. Hoe sterk my dit verzekerd werd, kon ik het niet gelooven; dan, voor eenigen tyd een bezoek by den tegenwoordigen bezitter afleggende, was ik oorgetuige, dat de Vogel uitmuntend zong, en was dus naar myne overtuiging genoodzaakt, mynen Vriend verschoning te vragen, dat ik hem wegens misleiding verdagt gehouden had. - Zou men dit wel aan iets anders kunnen toeschryven, dan aan eene hoofdigheid? Ten minsten zal men het niet als werktuiglyk kunnen beschouwen, of aan een zoogenoemd Instinct toeschryven; maar, naar myn begrip, aan een onstoffelyk beginzel, waar uit de Dieren in 't gemeen, dit Vogeltje in 't byzonder, werkzaam zyn, en zich dus aan de hartstogten van liefde, afkeer, hoofdigheid, en wat dies meer is, onderworpen bevinden.
A...... 17 Mai 1804. I.K. |
|