| |
Geschiedkundig onderzoek naar de oudste verdeeling van den dag en nacht in kleindere deelen of uuren.
(Medegedeeld door l. oling, te Leeuwarden.)
Dat de kunst, om den Dag, op eene eenigzins naauwkeurige wyze, in kleindere tusschenruimten te verdeelen, voor het menschelyke leeven van eene buitengemeene nuttigheid is, valt gemakkelyk te begrypen. Geen beroep, geen burgerlyk bedryf zou zonder dezelve met orde kunnen verrigt worden; en veelvuldige verwarringen in de bezigheden der Menschen zouden niet zelden tot eene menigte van verdrietige gebeurtenissen aanleiding geeven. Reeds de oudste Volken, toen zy begonnen zich van hunne eerste ruuwheid te ontdoen, moesten dit inzien; en zoo gemakkelyk het ons toeschynt, om den Dag naar zekere onderverdeelingen te berekenen, zoo bezwaarlyk is het misschien voor de eerste Waereldburgers geweest, om een geschikte tydmaat voor den Dag uit te denken. De Geschiedenis leert ons, met welke langzaame schreeden zy daarin vorderden; hoe
| |
| |
zeer zy ook ondervonden, dat een naauwkeurige regeling hunner bezigheden een noodzakelyke behoefte was: maar waar van daan dezelve te ontleenen? De Natuur bood aan de eerste Menschen hiertoe wel een gemakkelyk, doch echter onvolkomen middel aan. Zy leefden meestal bestendig in het ruime veld, kroopen maar zelden in hutten en tenten, en zogten hun onderhoud in de open lucht, in de Veesokkery en Jagt. Natuurlyk moest weldra de pracht der blinkende hemelsche ligchaamen, welke aan het hooge firmament zoo staatelyk over hunne hoofden rolden, hunne aandacht en nieuwsgierigheid opwekken; en zelfs het bloote denkbeeld, van die ligchaamen aan zynen dienst te onderwerpen, stelde den Mensch verre boven andere Schepzelen, en maakte hem waardig dezelve te beheerschen.
Men had, naamelyk, ras waargenomen, dat de Zon, het grootste en helderst schynende hemelsche ligchaam, iederen dag regelmaatig in het Oosten oprees, eenigen tyd boven den gezigteinder vertoefde, dan langzaam agter de Westelykste bergen nederzonk, en, naa verloop van zekeren tyd, weder in het Oosten opkwam Dit verschynzel gaf aanleiding tot de eerste ruuwe verdeeling in Dag en Nacht. Het tydverloop, van den opgang der Zon tot derzelver ondergang, noemde men den natuurlyken Dag, ter onderscheiding van den burgerlyken Dag, waaronder de Nacht mede begreepen wierdt; welke burgerlyke Dag eenen geheelen (schynbaaren) omloop der Zon tot maat had. Zelfs nog de laatere Grieksche Wysgeeren drukten den tyd van den Dag in omloopstyd van de Zon uit, by voorbeeld aristoteles de Poet. c. 5. p. 656.
Zoo gemakkelyk het nu ook voor hun was, zich van deeze ruuwe afdeeling eenig begrip te maaken, en den op- en ondergang der Zon tot een regelmaat hunner verrichtingen aan te neemen, zoo zeer verschillen echter byna alle de oudste Volkeren in de bepaaling van het begin des burgerlyken Dags. Eenigen rekenden van den opgang der Zon, gelyk de Babyloniërs, Persen, Syriërs, die van Damascus en de meeste Oostersche Volkeren; anderen van derzelver ondergang, gelyk de Atheniensers, Hebreeuwen en de Arabieren; waarop ook de Dichter (Job III:6) schynt te doelen, wanneer hy zich den Nacht als een aanhangzel van den Dag voorstelt (vergel. met niebuhr's Beschryving van Arabien, bladz. 108); anderen van den Middag, gelyk de Um- | |
| |
briers, Hetrusciërs ('t welk in het vervolg ook door de Sterrekundigen geschiedde); en eindelyk nog anderen van den Middernacht, gelyk de Egyptenaars, de Roomsche Priesters, de Mysiërs en andere Westersche Volkeren. Men vindt de bewyzen van dit alles by de Schryvers der aloudheid; gelyk, by voorbeeld, plinius Hist. Nat. L. II. c. 79; macrobius Saturnal. L.I. c. 3; censorinus de die natal. p. 313; aul. gellius Noct. Attic. L. III. c. 2. &c.
Doch men kon by deeze verdeeling van eenen Zonsomloop in twee deelen niet lange staan blyven, zonder te beproeven om nog kleindere tydruimten te verkrygen. Door eene geringe opmerking vond men ligtelyk, dat de tyd, welke 'er verliep van den opgang der Zon tot aan derzelver hoogsten stand aan den hemel, juist zoo lang duurde als die, welke 'er verstreek van deezen hoogsten stand tot aan derzelver ondergang. Hier door wierdt de Dag in twee gelyke deelen verdeeld; en dit deelpunt noemde men Middag. Nu verbeeldde men zich een lyn van den Pool door dit punt gaande, en zoo ontstond het eerste denkbeeld van een Meridiaan of Middaglyn. Dus kon men drie byzondere afdeelingen van den Dag behoorlyk van elkander onderscheiden: naamelyk, den Morgen, wanneer de Zon zich boven de Oosterkim verhief; den Middag, wanneer dezelve zynen hoogsten stand had bereikt; en den Avond, wanneer zy zich onder den Westlyken Gezigteinder neigde.
Met deeze drie afdeelingen van den Dag was men toenmaals langen tyd voldaan; en wy vinden daarvan nog veelvuldige spooren in de aloude Joodsche Geschiedenissen, waarin men niet alleen enkel den Morgen, Middag en Avond gebruikte om zekere verrichtingen te bepaalen, maar ook de tusschenruimte tusschen deeze afdeelingen meer of min van elkander tragtede af te zonderen. Het opgaan of aanbreeken van den Dageraad (Gen. XIX:15, XXXII:26, Exod. XIV:24, Josua VI:15, Richt. IX:33.) was de voorbode van den Dag; gelyk de ondergang der Zon (Gen. XV:12, XXVIII:11, Josua VIII:29, X:27, Richt. XIX:14.) den naderenden Nacht verkondigde. Abraham zat aan de deur zyner tent, toen de dag op het heetste (Gen. XVIII:1) dat is, toen het Middag was. En jacob beval de herders van Haran, de kudden te drenken en dan te weiden, om dat de dag nog hoog (Gen. XXIX:7) dat is,
| |
| |
de Zon nog niet naby haaren ondergang was. Zelfs ook in de laatere Geschiedenis der Jooden vindt men geene andere verdeeling van den Dag, dan in Morgen en Avond (Exod. XVIII:13.): maar zelden wordt van den Middag gewaagd (Gen. XLIII:16, 25, Deut. XXVIII:29, 1 Kon. XVIII:26, 27, 29, Psalm LV:18, enz.) Ja het schynt dat de Jooden, zelfs naa hunne terugkeering uit de Babylonische Gevangenis, geen verdere afdeeling van den Dag gekend hebben. Ten minsten derzelver Hoofden en Geschiedschryvers, esra en nehemia, gewaagen van geen andere: de tyd van het opgaan des dageraads, tot het voortkomen der sterren, (Nehem. IV:21) is by hun de maat van den Dag. En hier uit besluit men, dat de Jooden eerst naa deezen tyd, uit de verkeering met de Grieken en Romeinen, de verdeeling in kleindere tydruimten, welke men Uuren noemde, hebben aangenomen.
Even gelyk, in de toenmaalige tyden, de Hebreeuwen, in eene geschikte verdeeling van den Dag, nog zeer weinig gevorderd waren, even min waren de Grieken en Romeinen in staat, den Dag in kleindere ruimten, dan Morgen, Middag en Avond, van elkander af te zonderen; zelfs was, in de vroegste tydperken, de Middag van hun overgeslagen. Van de Grieken is dit ten tyde van den Trojaanschen Oorlog, en zelfs nog eenige Eeuwen naderhand, bekend. By homerus zyn het verschynen van het morgenrood en het aanbreeken der duisternis de grenzen van den Dag. Slechts een enkele reize spreekt hy, behalven van den Morgen en Avond, ook van den Middag (Ιλ. ϕ'. V. III.); doch, om dat hy, volgens de aanmerking van Taalkundigen, geen eigenlyk woord had, om den Middag uit te drukken, deedt hy zulks by wege van omschryving. Hesiodus gaat eenigzins verder, en spreekt niet alleen van den Middag, maar zelfs ook van den Namiddag; doch bepaalt voor het overige de tydstippen van den Dag slechts naar de toenmaalige handelingen; wanneer men, by voorbeeld, op de markt verzamelde, tot het houden van het gericht byëenkwam, enz.
De Romeinen waren in het begin, toen zy nog in den slaat der ruuwheid leefden, en de weetenschappen hunne zeden nog niet beschaafd hadden, even verre hier in ten achteren als de Grieken. De op- en ondergang der Zon
| |
| |
was alleen de maat, welke zy van de Natuur ontleend hadden. Eenige Eeuwen naa de bouwing van Rome kwam hierby de Middag (ernesti de Solariis p. 22. vergel. met martini's Abhand. von den Sonnenuhren der Alten, seite 6.); en zy moesten zich dus een langen tyd, wanneer zy een zeker bepaald gedeelte van den Dag wilden te kennen geeven, slechts met zulke woorden behelpen, die van deeze drie natuurlyke deelen waren afgeleid. Zelfs zou, naar het verhaal van plinius (Hist. Natur. L. VII. c. 60) ten tyde der Tienmannen, dat is, omtrent 60 jaaren naa de verdryving der Koningen, de Middag by hun onbekend zyn geweest. Doch, dewyl a. gellius (Noct. Attic. L. XVII. c. 2) uit de eerste van hunne Twaalf Wettafelen plaatzen aanhaalt, waarin uitdrukkelyk de Middag (Meridies) genoemd wordt, blykt, dat plinius daarin gedwaald heeft.
Tot zoo verre was men in de kunst, om den Dag te verdeelen, gevorderd, wanneer men op eenmaal een nieuwe en zekere tydmaat, insgelyks van de Natuur ontleend, ten voorschyn bragt. Men zag, naamelyk, dat de schaduw van Menschen, Bergen, Boomen enz. den geheelen Dag over niet altoos van dezelfde lengte bleef, maar nu eens langer, dan korter, en op den Middag de allerkortste was. Uit deeze verschillende lengten der schaduw kon men nu zeer gepast een tydmaat voor den Dag afleiden, waar naar men zyne bezigheden, beter dan voorheen, in staat was te richten. Niet de weg deezer schaduw op eenig vlak, gelyk naderhand by de Zonnewyzers, maar de lengte van dezelve, wierd gemeeten. Wilde men nu den tyd van zekere voorvallen of handelingen te kennen geeven, dan noemde men niet meer de algemeene grenzen van Morgen, Middag en Avond, maar een zeker aantal voeten, welke alsdan de lengte der schaduw uitmaakten. Hiervan vinden wy voorbeelden in de Gewyde Geschiedenissen, by voorbeeld in Jerem. VI:4; ook in veele aloude Wetten; en by de Dichters en andere Schryvers wordt meermaalen op het waarneemen en meeten der schaduwen gezinspeeld. Zoo wordt in de oude Attische Wetten de aannaderende Avond daardoor bepaald, wanneer de Zon over de bergen stond, en derzelver schaduwen eene zekere ruimte besloegen. By de Grieken begon men de uitdrukkingen van tien- en twaalfvaetige
| |
| |
schaduw te gebruiken. Aristophanes, die in de 97 Olympiade, of 390 Jaaren vóór Christus geboorte, schreef, bepaalt den tyd van het avond - eeten, wanneer de schaduw eene lengte van 10 voeten had. Lucianus bepaalt den tyd tot het wasschen, wanneer de schaduw eene lengte van 6 voeten bereikt had. Toen dinias, een ryk burger van Athenen, philotas en anacharsis tot een Gastmaal had verzogt, was de tyd hunner komst op den avond bepaald, wanneer de stift der Zonnewyzers, welke aan verscheidene openbaare Gebouwen in Athenen zich bevonden, een schaduw van 12 voeten wierp. (Zie barthelemy's Reizen van den jongen Anacharsis, 2de Deel.)
Maar hoe lang was het Ligchaam, welks schaduw men mat, om daaruit eene algemeene bepaaling van den tyd af te leiden? Want het is bekend, dat, in denzelfden tyd en op dezelfde plaats, een langer ligchaam ook eene langere schaduw werpt, en dus ook omgekeerd. Tevens zyn op verschillende Breedten of Poolshoogten de lengten der schaduwen in hetzelfde uur, niettegenstaande de ligchaamen, welke de schaduwen werpen, van gelyke hoogte zyn, niet aan elkander gelyk. Deeze twee gewigtige omstandigheden treft men nergens by eenigen ouden Dichter of Geschiedschryver aan: ook schynt het door derzelver Uitleggeren over het hoofd gezien te zyn. Beda (Oper. T. I. p. 464. De mensura Horologii) geloost, dat de lengte van een Mensch de maat was, waar naar de lengte van de schaduw op ieder uur bepaald was; doch voor deeze gissing heeft hy geen den minsten grond. Wy zyn het dus aan den vereeuwigden kästner verpligt, die hierover zeer leerryke onderzoekingen heeft medegedeeld, welke dit in een helder licht plaatzen (Neue Philol. Biblioth. 4 Bd. 1 Stuk, seite 37 u.f.)
Deeze groote Geleerde vond, dat, wanneer tienvoetig of zesvoetig, zonder eenige verdere verklaaring, verstaanbaare bywoorden zouden zyn, dezelve op schaduwen van één voet hunne betrekking moesten hebben. Hy stelde zich dus voor, dat men een of ander ligchaam van één voet hoog opgericht, en deszelfs lengte gemeeten had; alsdan wilde 6 of 10 voetige schaduw zoo veel zeggen, dat de schaduw 6 of 10 maalen langer dan het ligchaam was. Een schaduw, 6 maal zoo lang als het ligchaam, geeft 9 Graad 26 Minuuten voor
| |
| |
de Zonshoogte; en een andere, 10 maalen zoo lang, geeft 5 Graaden 42 Minuuten. Daar dit nu slegts kleine Zonshoogten zyn, wordt de veronderstelling van kästner, dat men de schaduw van één voet heeft gemeeten, hierdoor zeer waarschynlyk.
Welke tyd van den Dag door deeze Zonshoogten wierd aangekondigd, kan men door de volgende beschouwing ontdekken. Te Athenen, van waar de zes- en tienvoetige schaduwen gemeld worden, is de Poolshoogte, naar de opgaaf van hell, (Ephemerid. Vienn. 1777.) 37 Graaden 40 Minuuten. Daar nu de Zon ten tyde der Nachteveningen ten 6 uur ondergaat, kan men gemakkelyk berekenen, dat de zesvoudige schaduw tot 5 Uur 2 Min. 8 Sec., en de tienvoudige tot 5 Uur 31 Min. 12 Sec. behoorde. Derhalven hebben de Grieken, wanneer men het eerste van het laatste getal aftrekt, en, volgens lucianus, het begin der voorbereiding tot het eeten op de zesvoetige schaduw plaatst, tot het wasschen en kleeden 29 Min. en 4 Sec. gebruikt. Dat hier slechts van Mannen gesproken wordt, verstaat zich van zelve; de Vrouwen hadden een langeren tyd tot het kleeden noodig; daarenboven gingen de Grieksche Dames, naar het bericht van nepos, op geene avondmaaltyden, gelyk de gewoonte der Romeinsche was.
Misschien had men voor de onderscheidene hoogere en laagere standen der Zon, in den Zomer of Winter, verschillende Tafelen, opzigtelyk de lengte der schaduw in ieder Uur van den Dag, berekend; misschien waren het even zulke Tafelen, gelyk palladius by zyn boek De re rustica heeft gevoegd (Mem. de l' Acad. des Inscr. T. IV. p. 156.)
De Heer van beeck calkoen (in deszelfs uitmuntende Dissertatio Mathem. Antiquaria de Horol. veterum sciothericis &c. Amsterd. 1797.) maakt eene vergelyking tusschen de lengten der middagschaduwen, ten tyde der nachteveningen en den kortsten dag. Hy neemt een ligchaam van 5 voeten aan, hetwelk ook voor de gewoone lengte van een Mensch kan doorgaan. De schaduw daarvan zoude, gelyk ook beda geloofde, de uuren aangetoond hebben.
Men kan ligt denken, dat veele scherpzinnige vernuften onder de Ouden hunne kragten wel zullen ingespannen hebben, om, in plaats van den tyd van den Dag naar den stand der Zon af te meeten, andere middelen
| |
| |
uit te vinden, waardoor die tyd in kleindere tusschenruimten kon afgedeeld worden. Daartoe behoort, wat riccioli (Almagest. nov. T. I. p. 117.) vertelt; naamelyk, dat de Egyptische Koningen, door middel van den loop van een Paard, zekere perioden van den Dag in kleindere tydruimten verdeeld hadden. Hoe dit geschiedde, verhaalt riccioli niet; misschien liet men het Paard loopen, en merkte op, hoe hoog de Zon geklommen was, terwyl hetzelve een zeker eind wegs, by voorbeeld een Myl, had afgelegd. Zoortgelyke middelen hebben, waarschynlyk, de Ouden nog meer gehad.
Hoe dit ook zyn moge, 'er verliep ten minsten nog een vry lange tyd, bevoorens de Uuren, dat is een zeker aantal kleindere deelen van den Dag, ingevoerd werden. De Uitvinder van deeze v rdeeling is ons zoo onbekend, als de tyd der uitvindinge in het duister ligt. Romeinsch is die uitvinding niet; dit is zeker: want de Romeinen hebben zoo wel de Uuren, als de meeste hunner Wetten en Gebruiken, van de Grieken overgenomen (plinius Hist. Nat. L. VII.) - Even weinig kunnen ook de Grieken op deeze uitvinding aanspraak maaken; want herodotus betuigt uitdrukkelyk (Hist. L. II. segm. 109. extr. p. 153.) ‘De Schaduw-wyzer en de Zonne-wyzer, en de twaalf deelen van den Dag, hebben de Grieken van de Babyloniërs geleerd.’
Maar ofschoon men het nu als een uitgemaakte zaak wilde aanneemen, dat de Babyloniërs, in de kunst om den Dag in 12 gelyke Uuren te verdeelen, de leermeesters der Grieken zyn geweest, daar uit volgt nog niet, dat zy de eere verdienen, Uitvinders daarvan genoemd te worden. Eene Wiskundige kennis van den Cirkel is ontwyffelbaar de grond van deeze verdeeling; en de Babyloniërs beöeffenden reeds vroegtydig de Meet- en Sterrekunde, om daartoe te geraaken. Maar daar ook de Pheniciërs eene Natie waren, welke, wegens de Zeevaart en Koophandel, zich in de Sterrekunde en andere deelen der Wiskunde moest oeffenen, en dus insgelyks eenige aanspraak op deeze uitvinding konde maaken; daar 'er verder geen het minste spoor meer te vinden is, waaruit men en den Uitvinder en den tyd der uitvindinge zoude kunnen ontdekken: zoo moet men zich vergenoegen, met slechts te gissen, dat ten minsten een van die Volkeren, welke door het beöeffenen der Wee- | |
| |
tenschappen boven alle anderen uitmunteden, en dus het waarschynlykste de oudste Chaldeërs, het gebruik van de Uuren hebben ingevoerd.
Doch een ander niet minder beroemd oud Volk zou eenig recht van aanspraak op de 12 uuren van den Dag kunnen schynen te hebben, indien de berichten daarvan geen al te fabelagtig voorkoomen hadden. Naamelyk, men verhaalt, dat de Egyptenaars een heilig Dier, Cynocephalus genoemd, verëerden, het welk 12 maalen des da ags, in gelyke tusschenpoozen, zyn water loosde, en telkens daar by schreeuwde. Hermes trismegistus, geduurende zyn verblyf in Egypte, deeze gewoonte van den Cynocephalus waarneemende, besloot hieruit, dat de Dag in 12 gelyke deelen kon verdeeld worden. Dit besluit wierd, naar het verhaal van horus apollo, (Hieroglyph. L.I. c. 16) voor de Egyptenaars eene wet, welke door hun aangenomen en behouden wierd. Ofschoon nu deeze Vertelling taamelyk fabelagtig en belagchelyk luidt, ligt daarin echter het bewys, dat de Egyptenaars, reeds in de oudste tyden, niet alleen de gewoone Dagen, maar ook byzonder de Equinoctiaal-dagen, in 12 deelen wisten te verdeelen.
Eindelyk laat het zich nog natuurlyker en waarschynlyker verklaaren, op welk eene wyze de verdeeling van den Dag ontstaan zy. Behalven die van victorinus en galenus, welke wat verre gehaald schynen, is de verklaaring van langius (De annis Christi, c. III. p. 33.) de natuurlykste, en strookt het best met de toenmaalige kennis der oude Volkeren, gelyk de Egyptenaars, Babyloniërs, Pheniciërs enz.; hoewel wy voor de waarheid deezer gissing niet kunnen instaan. Hy gelooft, naamelyk, dat de verdeeling van den burgerlyken Dag, in 12 deelen, van de samenstanden der Maan met de Zon moet asgeleid worden. Want toen men oudtyds waarnam, dat de Maan, geduurende dat de Zon haaren jaarlykschen loopkring beschreef, 12 maalen met de Zon verëenigd wierd, zoo verdeelden zy de baan der Zon, welke deeze geduurende een geheelen omloop aflegde, in 12 gelyke deelen. Ieder deel maakte, gelyk zy geloofden, den tyd van eene Maand uit. Maar dewyl een Maand uit 30 Dagen bestond, in welken het scheen dat de Maan haar loop volbragt, verdeelden zy ook ieder hemelsteeken in 30 deelen. Dus kwamen 'er op den geheelen Cirkel der Zon 360 dee- | |
| |
len; en dit zou den grond gelegd hebben van de in gebruik gebleeven zynde verdeeling van ieder Cirkel in 360 graaden. Eveneens wierd ook de kring, welken de Maan beschreef, in 360 gelyke deelen verdeeld. De Maand bestond uit 30 Dagen; derhalven kwamen op iederen Dag 12 deelen of Graaden, dewyl 360 door 30 gedeeld 12 maakt. Dit kwam juist wel niet naauwkeurig uit, want men verrekende zich 11 Min. 27 Secunden; maar dewyl men voor den loop der Maan, op iederen Dag, eens voor altyd 12 Graaden gerekend had, verdeelde men den Dag in 12 deelen, welke men (van het Egyptische Horus, dat de Zon beteekent) Uuren noemde.
Wat nu de oudste wyze van den Nacht te verdeelen betreft, het volgt van zelve, dat zoo ras de Zon zich agter het gebergte verschool, om door haare straalen andere deelen van den Aardkloot te verlichten, alsdan het gebruik van alle die Werktuigen, welke door derzelver schaduw den tyd aantoonden, verviel. Maar alsdan booden zich andere hulpmiddelen aan, door welken zy den Nacht in zekere tusschenruimten van elkander konden afzonderen. Wanneer het azuure gewelf met een onnoemlyk aantal blinkende Sterren schitterde, dan kon, by eene altoos heldere lucht, de Chaldeër, in zyne uitgebreide vlakke velden, door den verschillenden stand der Sterren waar te neemen, hiertoe gemakkelyk middelen uitdenken. Zoo beschouwden ook nog, in laatere tyden, een purbach en regiomontanus den Hemel als een groote Wyzerplaat, op welke aan alle zyden de Uuren geschreeven stonden.
Voor het oor hadden de Ouden natuurlyke uurwerken; en daaronder was de Huis-haan de voornaamste, welken men ook tot aan de uitvinding der slaande uurwerken als een zeer nuttigen tydmeeter heeft aangemerkt. By de oude Dichters en Natuurbeschryvers vindt men geduurig van den Haan, als den verkondiger van den dag of het morgenrood, gewaagd. Zoo koomt het in de H. Schriften ook meermaalen voor, dat men zich, om een zekeren tyd van den Nacht te weeten, naar het Haanengekraai rigtede; by voorbeeld Marc XIII:35. ‘Zoo waakt dan, want gy weet niet wanneer de heere des huis komen zal, des avonds laat, of ter middernacht, of met het haanengekraai, of in den morgenstond.’
| |
| |
Inzonderheid wierd de Haan door de krygslieden bemind; zy bonden denzelven gewoonlyk aan een wagen, en door zyn kraaien onderscheidden zy de tusschenruimten van den Nacht. Tot dat einde wierd eigenlyk een dubbel roepen van den Haan gebruikt, waarop virgilius en juvenalis meermaalen zinspeelen. Het eerste geschiedde naa de zesde uure van den Nacht; het tweede naa de tiende uure, in de vierde of laatste Nachtwaak. Ook in het N. Testament vinden wy, dat de Jooden zich naar het dubbel kraaien van den Haan rigteden. ‘Eer de Haan tweemaal zal gekraaid hebben,’ zeide jezus tot petrus (Marc. XIV:30) ‘zult gy my driemaal verloochenen.’
De oudste verdeeling van den Nacht, by de Jooden, was in drie deelen, welke Nachtwaaken (Vigiliae) genoemd wierden. De eerste Nachtwaak begon met Zonneondergang en duurde tot 10 uur (Klaagl. Jerem. II:19.) - de tweede van tien tot twee uur (Richt. VII:19) - en de derde van twee uur tot Zonne-opgang (Exod. XIV:24.) Men zoude ook, in plaats van uuren, kunnen zeggen, dat de eerste Nachtwaak zich uitstrekte tot middernacht, de tweede tot aan het Haanengekraai, en de derde tot aan den opgang der Zon. Hoewel anderen, gelyk by voorbeeld reland, denken, dat de Jooden, van het begin af, vier Nachtwaaken hebben gehad; beroepende zich onder anderen op Matth. XIV:25, Marc. XIII:35, en Luc. XII:38. Doch deeze vierde Nachtwaak kwam waarschynlyk eerst in gebruik, toen de Jooden onder pompejus zich aan de Romeinen moesten onderwerpen.
In de H. Schrift wordt meermaalen van alle deeze Nachtwaaken gesproken. De eerste en tweede, by voorbeeld, in het boek der Richt. XVI:3, en in Luc. XII:3. - de derde in de Handel. der Apost. XXIII:24. alwaar lysias in de derde Nachtwaak 200 krygsknechten uitrustede, welke paulus naar Cesareën zouden brengen, - en van de vierde Nachtwaak zegt david (naar het gevoelen van zommigen) Ps. CXXX:6. ‘Myn ziel wagt van de eene morgenwaak tot de andere.’
Dat, voor het overige, de Jooden de verdeeling van den Nacht in Nachtwaaken van de Romeinen zouden geleerd hebben, is niet waarschynlyk, om dat reeds Exod. XIV:24 van de Morgenwaak gesproken wordt, toen jehovah uit de Vuur- en Wolk-colom op het
| |
| |
leger der Egyptenaaren nederzag. David zegt (Ps. XC:5.) ‘Duizend jaaren zyn, in uwe oogen, gelyk een Nachtwaak!’ Deeze Nachtwaaken wierden, gelyk het schynt, wegens den Tempeldienst, en vervolgens tot aflossing der Soldaaten uitgeroepen (Psalm CXIX:148), eveneens gelyk in het algemeen de Feesten en Feestdagen uitgeroepen wierden (Exod. XII:16. Lev. XXIII:24. Deut. XV:2. 1 Kon. XXI:9. Jerem. XXX:6.) Zoo vindt men nog heden ten dage, in de Oostersche landen, openlyke Uitroepers van de uure des gebeds.
Wanneer men nu alles samentrekt (en met de voorheen aangehaalde Schryvers, gelyk gellius, magrobius, martinus, polletus, enz. vergelykt) dan had men onder de Grieken, Romeinen en Jooden, behalven de reeds gemelde Uuren, de volgende onderdeelen voor den burgerlyken Dag, waaronder ook de Nacht begreepen is, en die allen van natuurlyke gebeurtenissen hunnen oorsprong ontleenden: '1) Mane, de Morgen; - 2) Meridies, de Middag; - 3) Occiduum sive serum tempus, ook tempus postmeridianum; de Nademiddagstyd; - 4) Solis occasus sive suprema tempestas, de Ondergang der Zon; - 5) Vesper, de Avond; 6) Crepusculum, de Schemering; entre Chien et Loup, zeggen de Franschen; - 7) Prima fax; de tyd, op welken men de lichten ontfteekt; - 8) Concubium; de tyd, wanneer men te bedde gaat; - 9) Nox intempesta; de tyd, wanneer alles stil wordt, en alle bezigheden eindigen; - 10) Media nox, Middernacht; - 11) Mediae noctis inclinatio, één uur naa Middernacht; - 12) Gallicinium, het eerste Haanengekraai; - 13) Conticinium; het tweede Haanengekraai, waarin de Menschen nog sliepen; - 14) Diluculum, de aanbreekende Dag. |
|