rende eenen reeks van jaaren, toen hem de ramp trof, dat eerst eene Echtgenoote, welke hy vuurig beminde, en vervolgens een eenige Zoon, hem niet minder dierbaar, hem door den dood ontviel. Zoo zwaar trof hem dit dubbel verlies, dat hy zyner zinnen byster wierdt. Allengskens, egter, nam die verbystering des verstands af, en maakte vervolgens plaats voor eene zwaarmoedigheid, zeldzaamer en ongemeener in haare soort, dan waar van men ooit een voorbeeld vernam. Eensklaps verbeeldde hy zich, dat God de denkende zelfstandigheid allengskens in hem vernietigd, en hem van allen inwendig gevoel hadt beroofd: in diervoege, dat, hoewel hy de menschlyke gedaante en het vermogen om te kunnen spreeken, op eene wyze, welke aan anderen redelyk dagt, hadt behouden, hy, egter, van 't geen hy sprak geen denkbeeld meer dan een Papegaai hadt. By natuurlyken gevolge daar van beschouwde hy zich zelven, van dien tyd af aan, niet meer als een vrywerkend weezen, aan wetten onderworpen, en voor belooningen en straffen vatbaar. Wat moeite men ook deedt, welke middelen men ook te werk stelde, nimmer konde men hem van deeze vreemde inbeelding doen terug komen; en niets bedroefde hem zoo zeer, dan dat hy andere menschen daar van niet konde overtuigen, naardien hy dagt dat men zyne opregtheid in twyfel trok. Zomtyds zelfs ging hy zoo verre, dat hy zich verbeeldde, dat de ongeloovigheid van hun,
die hem kwamen bezoeken, een gevolg was van het oordeel van God, die niet wilde gedoogen, dat godvrugtige menschen, met zynen toestand begaan, ten zynen behoeve God baden, naardien dit een nutloos werk zyn zoude. Van hier dat hy in geenerlei maniere te beweegen was, zyne toestemming te geeven, dat, het zy in het byzonder, het zy in het openbaar, voorbiddingen voor hem geschiedden; als staande hy in het begrip, dat niets dan het geloof in Wonderwerken dusdanige voorbiddingen kon wettigen.
Intusschen genoot hy eene vry ruime maate van kalmte der ziele, dewyl hy zich zelven aanmerkte als iemant, die, niet veel hebbende te hoopen, ook niet veel te vreezen hadt; en, mids het gesprek niet over hem zelven liep, was hy in de verkeering niet onaangenaam. 't Geen nog meer moet verbaazen, is, dat, uitgezonderd de vreemde inbeelding, die hem kwel-