‘Is 't waar?’ sprak musaeus: ‘Wel, wel, bravo! gaa zoo maar voort.’ Ik was schier buiten my zelven, en zou de gewaarwordingen van dat oogenblik voor geen Koninkryk hebben willen geeven. Met wangen van genoegen gloeiende keerde ik weder na myne plaats; en daar ik bemerkte dat de oogen van alle myne schoolmakkers op my gevestigd waren, verbergde ik, met eene gemaakte nederigheid, myn gelaat in den blaauwen mantel, welken alle schoolieren verpligt waren te draagen.
‘Van dat oogenblik af beschouwde ik my als een waaren Dichter. Musaeus hadt bravo gezegd! Musaeus konde meenen, dat de Ballade uit een Almanak was overgenomen - eene soort van letterwerk, waar voor ik ten dien tyde veel agtinge had - wie kon dan mynen eisch betwisten, om als een Zoon der Zanggodinnen beschouwd te worden? - Ik had nu een gebaanden weg, en tegen elken Saterdag maakte ik een nieuw opstel; maar, gelyk my dagt dat niets myne Ballade kon evenaaren, rustte ik welvergenoegd op myne lauweren, alleenlyk botvierende aan myne kinderagtige trotsheid, door het geliefde troetelkind altyd by my te draagen, op dat 'er, om deszelfs roem te verspreiden, geene gelegenheid mogt voorbygaan, door het niet by de hand te hebben, wanneer ik iemant ontmoette, vriendlyk genoeg, my daarom te verzoeken.
‘Tot myn geluk verstondt musaeus even goed de kunst om den eigenwaan te beteugelen, als om het vernuft aan te moedigen. Eenige maanden daarnaa, ter gelegenheid dat de schoolieren, in een openbaar Examen, voor eene talryke Vergadering proeven van hunne vorderingen moesten geeven, en musaeus aan de toegevloeide menigte blyken van de vorderingen der schoolieren in het maaken van eigen opstellen wenschte te vertoonen, begeerde hy, dat dezulken, welke hy daartoe bekwaam keurde, eenige dichtstukken, door hen zelven opgesteld, zouden voorleezen. Toen ik aan de beurt was, en hy my vraagde, wat ik in het Examen voorhad te leveren, antwoordde ik, zonder my te bedenken: myn Ballade.
‘Uwe Ballade,’ hernam hy, ‘welke Ballade?’
‘De zelfde, welke het myn Heer Professor behaagde, eenige maanden geleeden, zoo hooglyk te pryzen,’ antwoordde ik met een vertrouwen en ingebeeldheid, welke de Heer Professor niet kon verdraagen.
‘Baa!’ sprak hy, ‘weg met dien prul, welken ik lang had vergeeten! Neen, neen! gy moet wat anders leveren, iets dat hoorenswaardig is.’
‘Ik stond bedonderd; het staatelyk gebouw der ydelzinnigheid, in mynen boezem gestigt, wierdt in een oogenblik ter aarde geworpen, en de Schaamte weende over de bouwvallen Wat nu gedaan? - Ik moest den lauwerkrans afleggen, onder welken ik zoo lang welvergenoegd had gesluimerd, en dien ik nu eerst ontdekte verwelkt te zyn, en myn best doen om een nieuwen te verdienen.’