| |
Fontenelle en Young.
(Vervolg en Slot van bl. 132.)
| |
Fontenelle aan Dr. Young.
Parys, den 4 Maart 1741.
Ik zie wel, myn waarde young, dat een fraaie geest en een Wysgeer niet meer geschikt zyn om elkanderen te verstaan, dan een Schilder en een Landmeeter: laaten wy de hoop opgeeven, gy, om my te vergewissen, en ik, om u te overtuigen: de gevoelens hangen, misschien, af van de geäartheden, gelyk de gestalten der menschen van de lugtstreeken, onder welken zy geboren zyn. De Natuur maakt my tot een voorstander der ongevoeligheid, en u tot een yveraar voor de driften, even als zy Dwergen in Lapland, en Reuzen by de Patagoniërs voortbrengt.
Alsnog zou ik uw stelsel kunnen wederleggen; maar onze wapens zyn niet gelyk: ik val u aan met sluitredenen; en gy verweert u met bloemen van welspreekendheid: ik bedien my van grof geschut; en gy gebruikt slegts klein geweer.
Zie hier myne laatste redeneering: de neiging tot geluk is de eerste wet der Natuur: nu gevoel ik my gelukkiger door de onaandoenlykheid, dan ik was in myne jeugd door de hartstogten; het is u onmooglyk dit bewys van twee stellingen om ver te stooten. - Wat is 'er gemeens tusschen uwe Wysbegeerte en de myne? Ik ben op de Aarde geplaatst; en gy in de Planeet van Saturnus.
Eene zeer beminlyke, zeer welspreekende, en met uwe Vaerzen zeer ingenomene Vrouw is my een overlast..... Adieu!
| |
| |
| |
Dr. Young aan Fontenelle.
London, den 22 Maart 1741.
Mevrouw young heeft, pas geleden, in myne armen den geest uitgeblazen: ik sterf, ongelukkiger dan zy, op ieder oogenblik, zonder my met haar te kunnen heréénigen; het gevoel verstompt in my, myne veezels verliezen haare werkzaamheid, myn verstand staat stil; ondertusschen kan myn wezen zich niet ontbinden, en ik bestaa nog, om te lyden.
ô Fontenelle! maatig u de zege over my niet aan: dit bang verdriet, welks hevigheid de springäders van myn leven uitdroogt, laat my tusschenpoozen van wellust, die de koude man niet in staat is te kennen. Ik dwaal met eene soort van streelende geneugte rondöm het graf van myne wederhelft; in de stilte van den nagt dunkt my haare hartroerende stem te hooren; de zerk zelf, dien ik omhelze, brengt my de uuren van ylhoofdigheid te binnen, waarin myne op haare lippen doolende ziel vermaak schepte in zich dronken te maaken van liefde, en de Natuur te vergeten.
Zomtyds stel ik deeze Vrouw, die ik onteer door myne traanen, my voor, als genietende de onsterflykheid; ik vlei my ook met de hoop van, op myne beurt, onsterflyk te zullen weezen; alsdan zuivert zich myne ziel, en in dat oogenblik van geestvervoering wordt het heil, dat eene enkele deugdzaame daad vergezelt, voor veertig jaaren rampspoeds niét te duur gekogt.
Myn waarde fontenelle, gy kent de geschiedenis van myn leven; nooit heb ik anders, dan groote kwellingen en groote genoegens, ondervonden; ik heb gelykelyk de bekers van het geluk en van de ellende uitgeput; eene gantsche eeuw, dieshalve, had ik reeds op myn twintigste jaar geleesd, terwyl de koude tachtigjaarige, welke zich beroemt op zyne gevoelloosheid, nog niet heeft begonnen te leeven.
Gy noemt u gelukkig, myn Vriend: neen, gy zyt het niet; het geluk bestaat in de genietingen; en uw leerstelsel verwoest te gelyk het vermaak en de smart, zonder welke laatste 'er geen vermaak voor den mensch kan zyn. - Zelfs, schoon het grondbeginsel der ongevoeligheid de leer der Natuur ware, zou de Wysgeer dezelve nog voor het menschelyk geslacht behooren te verbergen: want onze hartstogten overhoop te werpen, is even zo veel, als ons van het verstand te berooven, het vuur van den geest uit te blusschen, en de ziel der deugd weg te neemen.
Ja, myn eerwaardige Vriend! de deugd is niet anders, dan de opoffering van zich zelven; en wat groote opofferingen zyn 'er zonder sterke dristen? Verbreek dit beweegrad van
| |
| |
het menschelyk leven, en Rome heeft geenen cato, geene antoninussen, meer; de Aarde, van haare Helden verlaaten, wordt dan eeniglyk beheerscht door Drogredenaars.
Zulk een vermogen heeft de waarheid, die ik verdeedig, op my, dat, niettegenstaande het treurig floers, van hetwelk myn verstand omwonden is, niettegenstaande myne ziel onophoudelyk verscheurd wordt door het denkbeeld van eene wederhelft, die voor my verloren ging, en niettegenstaande my geene andere vertroosting meer overblyft, dan de tusschenruimte af te meeten, die ons vanëen gescheiden houdt; ik my, echter, nog gelukkiger schatte, dan zeno, zyne geestdryvers en zynen Wyzen.
Zie daar, myn waarde fontenelle, den laatsten Brief, dien gy van my zult bekomen; ik gaa alle gemeenschap met de menschen afbreeken, my gantsch leevend opsluiten in de donkerheid van het graf, en den dood bezingen, tot dat hy my in zynen boezem ontvange.
| |
Byvoegsel van den Vertaaler.
Onder ons gezegd, geächte Leezers (opdat ik my, met een woord, in den trant van den wysgeerigen fontenelle uitdrukke), ik geloof niet, dat het Verschilstuk, in de bovenstaande Brieven voorkomende, en de wyze, waarop hetzelve daarin behandeld is, de moeite verdient, dat men, ter dier oorzaake, heelzeer de party des eenen of des anderen van derzelver Schryveren trekke, of dat men zyne hartstogten daarover gaande maake.
Echter kan ik niet afzyn, zo mooglyk met alle koelbloedigheid, u eene bedenking mede te deelen, welke, onder het vertaalen deezer Brieven, meermaalen in my is opgekomen, of, naamlyk, die van Dr. young byzonderlyk niet doorgaands eene vlugt neemen in het overdrevene, in zo verre, dat men hem niet kan vrykennen van daarin zich zelven, in eenen gezonden zin, te wederspreeken, of te yveren tegen zyne eigene grondstellingen? En is dit niet zo veel, als de geloofbaarheid van zyne gezegden, tot die hoogte gevoerd, geheel te verzwakken, of met de eene hand op te bouwen, en met de andere het opgebouwde om ver te stooten, waaruit ligtelyk twyfeling kan ontstaan over de deugdelykheid eener zaake, die op zulke vlottende denkbeelden rust? - Een gebrek, naar my dunkt, meestal vallende in yveraars, die meer door hartstogt en eene verhitte verbeelding, dan door bezadigd oordeel, geleid worden, waardoor zy gemeenlyk, de zaaken uit haaren middelstand tot uittersten schynende weg te rukken, de strikte waarheid agter zich laaten; het mindere vergrooten, of het meerdere verkleinen; een klaar doorzigt
| |
| |
meenen te hebben in het geen wy, menschen, wezenlyk naauwlyks kunnen zien, en met de sterkste verzekerdheid dingen beweeren, welke, indedaad, nog twyfelachtig en duister zyn, naar dat zy of aan bygeloof, of aan vooroordeel, of aan voor-ingenomenheid met zich zelven, of aan tegen-iugenomenheid omtrent anderen, of aan eenige andere heerschende neiging, den lossen teugel vieren. - En waarom moeten wy ons, behoudens eene bescheiden achting, over veele Dichters en Redenaars beklaagen, dat zy zo dikwyls in hunne stukken, of op de spreekgestoelten, in eenen wervelwind van verzieringen en magtspreuken, boven de waarheid, heromzwerven, en daardoor aanleiding geeven, dat men in twyfel geraake, om zelfs de zuiverste waarheden, die zy, op een gewoon peil nedergedaald, voordraagen, verdagt te houden? Is dit, in het oog van den Wysgeer, of van ieder juistdenkend man, het waare, dat men, bovenal, het zinnelyke en hartstogtelyke der menschen pooge te treffen? dat men hen door gouden lovertjes tragte te verblinden, of door bloote zoetluidende klanken in verrukking te brengen? dat men, om hen te verzadigen, hun een vreemd, kruidig mengelmoes voordiene; hen op lieflyk reukwerk, op geurigen waassem, vergaste? - Of zou het beter zyn, redenkundig tot hun verstand te spreeken; de jougen te voeden met gezonde melk, en de ryperen in kennis met vaste spyzen?
Van den anderen kant zou men, myns achtens, de uitboezeming van fontenelle, dat hy, onophoudelyk, de Natuur dankte, dat dezelve hem eene koude geüartheid deelachtig gemaakt hadde, geenzins kunnen goedkeuren, zo hy daardoor verstond, niet, dat men koud zy voor het zielversmelteud sentimenteel vuur; niet, dat men koud en ouaandoenlyk zy voor het kwaade, voor de aantokkelingen van het vleesch, voor de bekooringen der zinnen, voor de verleidingen der waereld, voor onvermydelyke rampen en verdrukkingen; maar dat men koud en ongevoelig zy voor het goede, voor het groote, voor het edele en schoone, zonder neiging om daarin deel te neemen, of daartoe mede te werken; - noch even min zyne verklaaring, dat de menschen de mocite niet verdienen, om hen te beklaagen, zo hy niet daarmede, schertsenderwyze, wilde zeggen, dat 'er met de meesten geen helpen, geen verbeteren, aan is; maar dat men, vryelyk, mêdogenloos omtreut dezelven en hunne ellenden kon weezen: alhoewel ik my zeer wagte van deeze zyne woordeu in dien slegten zin op te vatten. Prys, intusschen, meen ik te mogen stellen op zyne uitspraak, dat men ligt te hartstogtelyk kan zyn, om over de hartstogten, of over iets anders, gezond te oordeelen: want is gezond te oordeelen wel iets anders, dan naar waarheid te oordeelen? Nu is de erkentenis der waarheid
| |
| |
niet gelegen in de beweegingen van het harte, of in de driften, maar in de bevattingen van het verstand; en wel van zulk een verstand, dat door geene woelende hartstogten bedwelmd of geslingerd wordt. Gaarne toch zal men toestemmen, dat het bezadigd oordeel alleen het vermogen heeft van te onderscheiden, te vergelyken, besluiten op te maaken, en het beste uit te kiezen, zo wel in het natuur- en zede-kundige, als dit baarblyklyk is in het wiskundige; maar geenzins zyn deeze bekwaamheden eigenaartig aan de driften; en dus schynt het my tevens, dat men niet wezenlyk en indedaad gelukkig kan zyn door de heerschappy der hartstogten, maar door de heerschappy der Reden: want blind hartstogtelyk geluk is geen waar geluk; het heeft volstrektelyk noodig, als zodanig door het verstand begrepen en erkend te worden; en wat is het, zonder dat, meer, dan enkel zinnelyke of dierlyke geneugte, die ras vergaat, of zich zelven in smart verkeert?
Voorts zal ik omtrent het voorgaande Verschilstuk, in het algemeen, my nog deeze korte aanmerkingen veroorlooven, minder nieuw, 't is waar, dan dat ze door de verstandigste Wysgeeren en Schriftuurkundigen beide voor gegrond erkend worden. - Men stelt, naamlyk, als eene bewezene zaak, dat de Hartstogten zo wel als de Reden den menschen tot zeer nuttige einden zyn ingeschapen: dat de menschen, omkleed met vleesch en bloed, zonder de hartstogten, genoegzaam bedryf- en werkeloos zouden weezen, of blootelyk bespiegelend, en niet betragtend; terwyl zy door hunne driften tot een werkdaadig leven worden aangezet: dat de hartstogten hen, die wél willen, geduuriglyk noopen tot hunnen pligt, en tot alle moeilyke deugden, even als hen, die kwaad willen, van hunnen pligt aftrekken, en tot alle ondeugden vervoeren: dat de hartstogten, diensvolgens, ook middelen zyn, waardoor de menschen in allerleie deugden kunnen beproefd en geöefend worden: dat, gelyk alzo de hartstogten, zo zy een teugelvry meesterschap voeren, de menschen in veele overyllingen, ongerymdheden en zonden kunnen wegsleepen, hun veel verdriets en lyden veroorzaaken, dezelve, indien zy niet veelmeer schadelyk, dan nuttig, zullen weezen, onder het bestuur en bedwang der Reden behooren te staan; of, met andere woorden, dat de Reden altoos over dezelven behoort te heerschen: eindelyk dan hebben wy, naar myn gevoelen, die menschen van de beste, en tevens gelukkigste, gesteldheid te achten, welke, met sterke en levendige hartstogten bezield, te gelyk die kragt van Reden bezitten, om dezelven te regelen, te betoomen, en, by elken stryd, dien zy de zinnen, het oordeel of den wil aandoen, te overwinnen: hierin beschouw ik de voornaame toetssteen en proef der deugd; en nogmaals gelukkig zy, die, al het mooglyk nut van de hartstogten
| |
| |
trekkende, geene slaaven hunner driften zyn, maar meesters, om of derzelver oproerigheden te vermyden, of te dempen, en aan den band te leggen: ja gelukkig zy, zo zy daartoe ook steeds op de wagt staan, en hunne uiterste poogingen aanwenden, uit eene regte waardeering van hunne edele natuur, met hoogschatting beide van hun ligchaam en van hunne redelyke en onsterflyke ziel, uit liefde voor de deugd, uit verkleefdheid aan hunne pligten, uit achting voor hunne Medemenschen, doch, bovenal, uit liefde en eerbied jegens dat Wezen, 't welk volmaakt licht, en in het welk geene duisternisse is, zonder verandering, of schaduw van omkeering; van het welk men, in volle waarheid, heeft getuigd: ‘niemand, als hy verzogt wordt, zegge, ik worde van God verzogt: want God kan niet verzogt worden met het kwaade, en Hy zelf verzoekt niemand; maar een iegelyk wordt verzogt, als hy door zyne eigen begeerlykheid afgetrokken en verlokt wordt;’ - jegens dat Wezen, derhalve, 't welk, boven alle menschelyke driften oneindig verheven, te gelyk een welbehaagen moet hebben in hun, die dezelve getrouw en kloekmoedig bestryden; daar het dezulken, welke, derwyze, over hunnen geest heerschen, niet allen beter acht, dan hem, die eene Stad inneemt; maar ook de zege, welke zy dus op zich zelven en op de waereld behaalen, gewislyk met den prys van eene onverderflyke heerlykheid bekroonen zal.
J.D. |
|