| |
| |
| |
Aan Erast.
Erast! waarom die donkre blikken
Zoo sterk gevestigd op den grond?
Waar vlood uw rust? waar is 't genoegen,
Dat u den boezem vaak deed zwoegen
Van onuitdrukbren zielewellust,
In elken blyden morgenstond?
Zie opwaard! heel Natuur wenkt vrolyk;
De Daag'raad lacht u bloozend aan;
Nog is de weg naar 't graf een Eden,
Schoon zelfs de doornen voor uw treden
Ontspruiten; doornen van het bloempjen,
Dat geuren spreidt op 's levens paên.
‘Hoe! bloemen?’ zugt gy - ‘neen! de rampspoed
Verwoest myn eenzaam kronklend pad;
Verwagting is myn oog ontweeken;
'k Dwaal treurend rond in doodsche streeken,
Waar winden huilen, 't zeenat schuimend
Langs eeuwignaakte klippen spat.’
Zwyg! zwyg, Erast! uw klagt is lastring.
Of schiept gy, droomend, u een lot,
Welks wissling, in dit vlugtig leven,
Geen prikkling aan de vreugd moest geeven, -
Welks rust, verstompend voor uw zinnen,
De waarde ontroofde aan 't reinst genot?
Met regt is dan die droom vervloogen.
Uw vatbaarzyn voor zaligheid,
Myn Vriend! was nooit bepaald tot weelde,
Die vleiend slegts de zinnen streelde.
ô Neen! Dat vatbaarzyn wordt beurtlings
Door vreugd en rampspoed uitgebreid.
Wat is geluk? Is 't geen bewustheid,
Dat, wat ooit wankel', niets u schaadt?
Dat, schoon de stroom des tyds moog' vlieten,
De toekomst eedler doet genieten?
Is 't geen gevoel, vol zielevrede,
Dat u Gods liefde nooit verlaat?
| |
| |
Welaan, Erast! getuig naar waarheid,
Kan rykdom, die u dartlend vleit, -
Kan aanzien, kunnen staf en kroonen
Dien wellust in uw ziel doen woonen?
Neen! 't Waar geluk zweeft op geen dampen,
Maar ankert zig in d'eeuwigheid.
De ryke Dwaas kent rust noch vrede:
Hier pynigt schraapzucht 't bange hart;
Ginds knaagen gruwelen 't geweten;
Ja - heerschend op den Throon gezeten,
Woedt, onder 't vrolyk gloorend purper,
De dolk der selste boezemsmart.
Of, hangt geluk aan Krygslaurieren?
Treed toe - beproef vry 's Dappren lot;
Zie hier miltiades in boeien,
Ginds catoos bloed door zelfmoord vloeien!
By welk een Volk is geen triumfkoets
Vervangen door het moordschavot?
Lacht zielerust in d'achtbre glorie,
Die weetenschap of kunst omhult?
Schoon is 't bewustzyn, dat, na 't sterven,
Ons werk des Naneefs roem zal erven.
Maar - is die troost genoeg, voor wyzen,
Wanneer de noodstorm vreeslyk brult?
Heeft socrates, door dit vooruitzigt
Alleen gesterkt, - veragt, gedoemd,
Maar heerlyk met zigzelf bevredigd, -
De kelk vol doodlyk gif geledigd?
Heeft paulus, in de hoop op lofspraak,
Zyn lot, al stervend, nog geroemd?
Hoe! paulus? Neen! Die eedle Kristen,
Wiens overreedingskracht, wiens vlyt
Vaak 't woest vooroordeel kon doen zwigten,
Werd moedig 't offer van zyn pligten;
Maar, zyn volmaakt geluk was nimmer
Een ydle speelbal van den tyd.
Getuig ... Maar neen! dit schaamrood zwygen
Is 't beeld van uw ontwaakt gevoel.
Slegts dwaaling kon uw moed verwrikken.
'k Herken in uw' ontwolkte blikken
Een ziel, weêr zalig in 't bewondren
Van heel Natuur, vol orde en doel.
| |
| |
Denk na, myn Vriend! Uw lotgevallen,
Hoe nutloos hun bestemming schyn',
Hoe ras hier door den tyd verzwolgen,
Zyn groot in oorsprong en gevolgen, -
Wat zeg ik? zullen eeuwig schakels
Aan wysheids glorieketen zyn.
Geen waar geluk zal immer wanklen,
Waar 't zig door pligtbetragting vest';
't Leert hiob Godlyk heil genieten,
Waar aardsche wellustbeeken vlieten;
Maar 't leert hem ook vertrouwend hoopen,
Schoon gantsch verderf zyn lot verpest.
Gods vaderzorg heeft stand noch leefkring
Hier tot rampzaligheid bestemd.
't Geluk schuwt juk noch kerkerholen;
't Juicht, in der Armen hut verschoolen;
Maar 't woont ook, waar de Vorst zyn scepter
In vaderlyke handen klemt.
't Ontwykt paleis noch trotsche steden.
Geen wildernis, geen donkre grot,
Voor weeldes toverzang beveiligd,
Is immer 't waar geluk geheiligd,
Zo lang de boezem der bewooners
Geen vrede voedt met Mensch en God.
Voor d'ontevreedne bloeit geen roosjen;
Natuur is hem 't verschriklykst graf;
In 't stadsgewoel, in 't zuissend lommer,
Alom verzelt hem smart en kommer.
Gevoel, Erast! aanbid, zyt zalig,
En droog uw traanen dankend af!
|
|