Lodewyk bleef gerust staan, en andwoordde: ‘Ik heet Burchhard.’
‘Gy hebt my gisteren beleedigd.’
‘Ik? neen, ik heb u maar de kamer uitgesmeten.’
‘Nu, ter duivel, en heet dat niet iemand beleedigen?’
‘Als gy het zoo begrypt, mynenwege moogt gy het zoo noemen.’
‘Gy zyt my genoegdoening verschuldigd.’
‘Myn heer, ik ben u niets schuldig, uitgenomen de waarschuwing, dat gy de meisjes ongemoeid laat, of dat gy met my te doen hebt.’
‘Goed, ik wil juist met u te doen hebben, gy moogt dan zyn, wie gy wilt. Kom!’
‘Waar heen?’
‘Ginds in het kreupelhout.’
‘Wat zal ik daar?’
‘Met my vechten.’
‘Ik heb u immers reeds gisteren afgeklopt,’ andwoordde Lodewyk met de grootste koelbloedigheid.
‘Myn heer! Kom!’
‘Ik wil niet.’
‘Gy wilt niet? dan verklaar ik u voor een schurk!’
‘Dat moogt gy.’
‘En geef je een knip voor den neus!’
‘En krygt slaag.’
‘Van wie?’
‘Van my.’
‘Myn heer, breng my niet tot het uiterste! kom! of, myn heeren, gy zyt myn getuigen, ik verklaar dit mensch voor den ergsten schurk, die op vier voeten loopt.’
Lodewyk lachte, [en wy moeten om de vier voeten van de schurken daar te lande ook nog eens lachen. Waren de schurken overal zo van den Hemel getekend, dan kon men hen uit den weg gaan!] ‘Gy zyt een gek! Gy zoudt my ook wel voor een olyfant kunnen verklaren, als u dat in den zin kwam; maar ben ik het daarom?’
‘Maar dan,’ riep een ander, ‘raad ik u, myn heer, dat gy het bad ruimt.’
‘Waarom dat?’
‘Omdat wy hier geen schurken dulden.’
‘Gy schynt niet te weten,’ enz. Lodewyk verhaalt nu het geval.
‘Maar dan zyt gy hem ook genoegdoening verschuldigd.’
‘Hy moge 'er zich gerichtelyk over beklagen. Nu laat my gaan!’
‘Niet van de plaats af,’ riep de verbitterde jongeling, ‘niet van de plaats af! Of vraag my plegtig om vergevi g!’