| |
Liederen voor den Boerenstand. Door Ahatha Deken. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 72 bl.
Met een van weedom kloppend hart, met eene beevende hand, vatten wy de pen op, nu wy ons nederzetten, om van den jongsten letterarbeid van agatha deken, de jongste althans, by haar leeven in 't licht verscheenen, verslag te doen - van agatha deken, die de lyst vergroot der Vaderlandsche Mannen en Vrouwen, van, zoo als het de waereld noemt, geringe afkomste, die in de letterbaane met roem geloopen hebben - van agatha deken, die, door eene gelukkige vereeniging der gaaven van verstand en hart, met gevoel en gemoedelyken ernst, Waarheid en Deugd in haare natuurlyke schoonheid wist voor te draagen, en alzoo tot het onbedorven hart zich een' onmmiddelyken toegang te baanen - van agatha deken, die, hoewel, misschien om haar uitwendig voorkoomen, door veelen daar toe onbevoegd gerekend, zoo wel als haare meer uitwendig vrolyke Hartvriendin, het talent bezat, om, door haare geestige invallen, het voorhoofd zich te doen ontfronzen, en de lachspieren in beweeging te brengen - van agatha deken, aan welke, te gader met haare jaaren lang onafscheidbaare Gezellinne, het Nederlandsch leezende Publiek, om haare menigvuldige Geschriften, tot leering of tot vermaak dienende, onvergeetelyke verpligting heeft; en aan welke, hoe zeer haar zomtyds al te weelderig vernuft by wylen eenen buitensprong deedt, de lof niet mag ontzegd worden, van den goeden smaak haarer Landgenooten te hebben helpen verbe- | |
| |
teren of vormen - van agatha deken, eindelyk, welke, voor tydgenooten en naakomelingen, als een leevendig voorbeeld daar staat, wat de Vriendschap in het menschelyk hart vermoge, om het zoet des leevens sterker aan te zetten, en deszelfs treurigheden te verzagten. Haare werkzaame geest ruste in vrede, verheven boven 's waerelds wisselvalligheden, in welke zy zoo rykelyk deelde, en, gelyk by haar leeven, nu met haare Hartvriendinne in de Eeuwigheid vereenigd,
bezinge zy, op hooger toonen, den lof haares Hemelschen Vaders, ten wiens eere zy, in het stoffelyk bekleedzel, zoo gaarne de snaaren tokkelde! - Om verschooning voor deeze korte lofspraak zullen wy onze Leezers niet vraagen. Veel minder is dezelve dan de tol, welken wy haarer naagedagtenisse schuldig zyn. Meer regts zal haar doen wedervaaren de kundige Heer en Mr. j. scheltema, van wiens pen, als voor die taak overberekend, wy eene uitvoerige Leevens- en Karakterschets onzer beide verdienstelyke Landgenooten met verlangen te gemoet zien.
Gaan wy nu van de Liederen eenig verslag doen. 't Is bekend, hoe onze Dichteres, nevens wylen Mejuffrouwe wolff, eenigen tyd te Trevoux, in Frankryk, vertoefd hebbe. Vaderlandsliefde, nevens de hooge denkbeelden, welke zy aangaande den verbeterden staat der beschaavinge van den smaak der Natie hadt opgevat, deedt haar na het Geboorteland, in den Jaare 1798, wederkeeren. Deerlyke teleurstelling, voor een zoo tedergevoelig hart! ‘Ik kwam,’ zoo klaagt deken in haare Voorrede, ‘en zag! Wat zag ik? weinig van 't geen ik verwagtte; veel van 't geen ik verwenschte. Eigenbelang, onder het masker van vaderlandsliefde; heerschzucht onder het kleed der ootmoedigheid; veel list, weinig wysheids; veel yver, maar zonder verstand. De Staatshervorming met dezelfde gebreken behebt, dezelfde euveldaaden bezoedeld, als die der Kerkhervorming aan het einde der midden-eeuwen; vervolgden vervolgers geworden; de Vryheid misbruikt tot een dekzel voor de gierigheid, en veele andere, den mensch onteerende, driften. Wat al toorenbouwers, die nooit de kosten vooraf bereekend hadden? Wat al helden, die waanden met duizend heerlyke grondbeginzels tienduizend onvermydelyke en onoverkomelyke zwaarigheden te zullen kunnen overwinnen? - Wat al zuivere Zedenleer uit onzuivere bronnen gevloeid! Wat al welspreekendheid verspild ter dóórdryving van bedoelingen, waartoe de platste straattaal nog te welluidend was! Welk een woeling der driften! welk een oproer der zinnen!’ - Te midden van zoo veel onaangenaams wierdt onze Dichteres met eenen Boer, in een gering Dorpje, bekend, ‘in wiens wooning een groot licht was opgegaan; die niet nagelaaten had het voor zyne mededorpelingen te laaten schynen.’ Met deezen
| |
| |
eerlyken en kundigen Landman, met zynen beminnelyken Leeraar, en eenige door hem onderweezene Landlieden, sleet zy veele aangenaame uuren. En hieraan zyn deeze Liederen hunnen oorsprong verschuldigd.
Iets, 't geen wy vervolgens in de Voorrede aantreffen, baarde ons eenige bevreemding, en zal het, vermoeden wy, ook aan veele anderen doen, doch 't welk wy oordeelen, den zulken onzer Leezeren, welke deeze Liederen niet bezitten, ter kennisse te moeten brengen. Wylen onze Dichteres, naamelyk, beklaagt zich, en zegt, dat het haar, zoo wel als haare Vriendin, Mejussrouw wolff, lang heeft gestooten, ‘dat men het Publiek heeft willen opdringen, nu eens, dat alle de vrolyke Liederen en Brieven in de Oeconomische Licdjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons (schryft zy) in het licht gegeeven, Werken, van myne Vriendinne, alle de ernstigen van my waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan myne Vriendinne hebben toegeschreeven, en my zot en ydel genoeg geacht, om met haare veêren te pronken. Alles, (leest men verder) wat zy hier door beweezen hebben, is, dat zy noch myne Vriendinne, noch my kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook myne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolyke, of, gelyk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven, dan zy, geschreeven heb.’ By veelen, die, zonder een kwaad hart, het gegispte vermoeden koesterden, zal deeze aankondiging, veelligt, verwondering baaren, en het hun leed doen, dat de geagte Schryfster, door haaren dood, in de onmogelykheid gebragt is, om, zoo als zy voorwaardelyk belooft, t' eenigen tyde een lyst der op beider naam uitgegeevene Brieven, met de naamen der Schryfsters van dezelven onder iederen Brief, te zullen in 't licht geeven. Hoewel ons zulks niet waarschynelyk dunkt, indien, egter, de Heer scheltema iets of wat van dusdanig eene aanwyzinge onder de nagelaatene papieren vondt, zou
dezelve, met het vermelden daar van, veelen geenen ondienst doen.
De Liederen, hier voorhanden, voeren de volgende Opschriften. Tafelgebed. Goede gedachten. Van het nut der deugd, en het nadeel der ondeugd. De Boer Philosoof. De Boer tot Diaken verkooren. De Boer spreekt voor zyn rechten. De Boer volgt goeden raad. De Boer wil zyn Zoon niet laaten studeeren. De Boer dankbaar voor zyn negen Kinderen. 't Mag Kermis zyn op het Dorp..... Eene Zamenspraak tusschen den Boer en zyn Vrouw. De Boer in de Lente. De Boer in den Zomer. De Boer in den Herfst. De Boer in den Winter. Met ongemeen genoegen hebben
| |
| |
wy deeze Liederen geleezen; leed deedt het ons aan 't einde, dat hun aantal niet grooter was. Jok en ernst wisselen elkander voegzaam af. De Boer, maar de verstandige Boer, hoedanig een hier wordt ondersteld, blyft in zyn karakter. Geestig, schilderagtig zelf is het Lied, welk den Boer bezingt, die zynen waanwyzen, dommen Zoon niet tot Predikant wil laaten studeeren. Den lust kunnen wy niet bedwingen, om uit dit Lied eenige Coupletten af te schryven; zy bevatten de beschryving, welke de Boer van zynen Zoon doet.
Zyn rug is als een paal zo styf;
En al zyn handel en bedryf,
Zyn staan, zyn zitten, wandlen, eeten,
Schynt met een passer afgemeeten;
Hy groet en buigt zoo waterpas,
Of hy een Proponentje was.
Hy zit naast my zo tergend stom;
Slaat druk de Bybelbladen om;
Schudt neuswys 't hoofd, in plaats van spreeken;
Schynt magtig sterk zyn hoofd te breeken;
Slaat dan, als was hy mat en moê,
Met groot geklap, den Bybel toe.
Ga ik ter kerk, ik lach my slap,
Als ik hem dáár, by iedren stap,
Om de oogen van het volk te trekken,
Zyn aangezicht en kin zie rekken;
Hy staan blyft, over 't hoedje ziet,
't Welk dan aandachtig bidden hiet!
Dan blyft zyn uitgerekt gezicht
Lynregt op Dominé gericht;
De Schout zyn Vrouw verstopt haare ooren,
Om zyn gegier niet aan te hooren,
Het welk door hoofd en harssens dringt,
Wanneer hy Davids Psalmen zingt.
Doet hy aan tafel het gebed,
Dan is het of u nog de wet,
In bliksemvuur en donderslagen,
Op Sinaï, wordt voorgedraagen;
En zoo de borst geen honger had,
'k Wed dat hy in de nacht nog bad.
Dat het den Boer niet om spotten met het Leeraarampt te doen is, maar hy deswegen waardige begrippen voedt, is aan hem te hooren, wanneer hy vervolgens spreekt:
| |
| |
Gods Huis wordt traag genoeg bezogt,
Al geef ik aan de Kerk geen bocht,
Dat niets verstaat dan braaf te schreeuwen, enz.
Had slechts myn Zoon een grein verstand,
En zag ik hem, op 't vryë land,
Gods Wysheid in zyn Werken zoeken;
Las hy in stichtelyke boeken;
En was hy zedig, leerzaam, stil,
'k Zou zeggen: jonge! volg uw wil.
Maar nu hy van de Schrift niets weet,
Dan dat de Bybel, Bybel heet;
Schoolmeesters-vaerzen voor kan babblen,
En kleine kinder-vraagen rabblen;
Zou ik, met dit verwaand fatsoen,
De waare Kerk slechts nadeel doen.
'k Ben altoos voor de spreuk geweest:
Schoenmaaker! houd u by uw leest;
Wat is 'er van dat overloopen,
Uit d'eenen stand in d'aer, te hoopen?
Die leeft en werkt, daar hy niet voegt,
Is noch bemind, noch vergenoegd.
Gelyk van elders, veel ook zouden wy uit het Lied: de Boer dankbaar voor zyne negen Kinderen, eene afwisseling van beschaafden boort en verstandigen ernst, kunnen overneemen. Naa zyne zegeningen te hebben bezongen, eindigt hy aldus:
ô! Hy, die zoo veel goeds geniet,
Die God den Heer in alles ziet,
Weet naauwlyks wat hy zal begeeren;
Noemt alles zegen, kent geen vloek,
Wordt koud by zyn Gebedenboek,
Wil niets dan hartlyk danken leeren;
Of zoo hy bidt, 't is dat hem God
Gevoel geeft van zyn zalig lot.
Ik ben nu de Familie-stam,
En wensch, als Vader Abraham
Altoos te denken en te handlen;
Met God, ootmoedig, als een vrind,
Die vol vertrouwen wordt bemind,
In diepe eenvoudigheid te wanálen;
Terwyl ik zynen zegen wagt,
Voor ons en voor ons nageslacht.
| |
| |
Myn kinders zyn myn grootste schat;
Dat dit de Stedeling niet vat,
Kan ik gemakkelyk gelooven:
Vervreemd van 't leven der natuur,
Moet 't ouderlyke liefdevuur
Noodwendig in zyn hart verdooven;
Hem zouden, niet misleid door schyn,
Veel kindren ook een zegen zyn.
Iets uit de Liederen op de Saisoenen over te neemen, verbiedt ons de dwang onzes besteks. |
|