staat tot de waarheid van zyne opstanding. De Schryver vindt daarin gewigtige gronden, ter bevestiging van de onbetwistbaare waarheid van deze groote gebeurtenis, en alzoo ook tot slaving van het daaruit afgeleid bewys voor Jesus goddelyke zending. Jammer, dat ook dit Stuk weder wordt afgebroken.
II. Onderzoek, of het lyden en sterven van Jesus Christus in het Euangelie ook voorgesteld wordt, als ondergaan met het oogmerk, om daardoor het gezag dier Leere te staven, die hy verkondigd had? door g.b. r(eddingius), die voor het ontkennend gevoelen leezenswaardige bedenkingen bybrengt. Inzonderheid verdienen 's Mans aanmerkingen over de voornaamste Bybelplaatzen, die men voor het tegenovergesteld begrip heeft te berde gebragt, geproefd te worden. (Matth. XXVI:28. Joh. XVIII:36, 37. XIX:11. XVII:19. 1 Tim. VI:13. Hebr. IX:16, 17. X:29. 1 Joh. V:6, 8. Openb. I:5.
III. Gedachten over den invloed der leerwyze op de leer van het Christendom. De Schryver tracht eerst het onderscheid tusschen leere en leerwyze te bepaalen, past dit vervolgends toe op eenige waarheden van het Christendom, en onderzoekt dan, of die verschillende manier van bevatting en voordracht van belang zy voor de waarheid zelve.
IV. Iets over Hebr. VI:1, 2, tot wegneeming der zwaarigheden, die uit deze plaats geöpperd worden, tegen het gemeene gevoelen, dat men of Paulus, of eenen der andere Apostelen, voor den Schryver van den Brief aan de Hebreen te houden heeft; door j.w.c. t(enckinck). Dit Iets is ingericht tegen de wyze, waarop, in het Proevend onderzoek naar den Schryver van den Brief aan de Hebreen, voorkomende in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde N. 1 en 2, uit gemelde plaats het gemeene gevoelen wordt bestreden. De Schryver van den Brief aan de Hebreen, hy zy wie hy zy, vindt hier geen onervarenen verdediger; maar 's Mans schryfwyze is ons niet bevallen. Ook valt 'er op verscheidene van zyne redeneeringen nog al iets aan te merken.