Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeeven door Teyler's weede Genootschap. XIIde Stuk. Te Haarlem, by J.J. Beets, 1804. In gr. 4to. 380 bl.Dit Deel der Verhandelingen van teyler's Tweede Genootschap, 't welk ons aan het geboet verzuim der vermelding des voorigen Deels indagtig maakteGa naar voetnoot(*), behelst twee Antwoorden op de Vraage: Welk een in- | |
[pagina 587]
| |
vloed heeft de Dichtkunst, voornaamlyk in de vroegere Eeuwen, op de beschaaving van het menschlyk verstand gehad? Onder vyf ingekomene Beantwoordingen, vonden Directeuren en Leden goed, de hier eerst geplaatste, in 't Hoogduitsch geschreeven, met den Gouden Eerprys te bekroonen. De Schryver bleek te zyn dieterich tiedemann, Hofraad van den Prins van Hessen en Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Marburg, wiens oorspronglyk Stuk agter dit Deel geplaatst is, volgens de wetten en het gebruik des Genootschaps. Als Schryver van het tweede Antwoord, met een Zilveren Eerpenning beschonken, maakte zich bekend de Heer jeronimo de bosch, Curator van 's Lands Hoogeschoole te Leyden; een Man, juist voor dit vak berekend, en meermaalen by teyler's Tweede Genootschap met Eere bekroond. Eerstgemelde Verhandeling is in twee hoofddeelen en zeer veele onderdeelen onderscheiden. Derzelver opgave zal genoeg weezen, om den loop en de strekking daarvan onzen Leezeren aan te wyzen. Naa eene Inleiding, dienende om te doen zien, uit welke oogpunten zich de voorgestelde Vraag beschouwen laat, stelt hy zich twee voornaame voor oogen. In het eerste deel handelt hy over den Invloed der Dichtkunst op de beschaaving van het Verstand, vóór de uitvinding der schryfkunst. Het I H. behelst noodige voorafgaande bepaalingen. Deeze bevatten veel bovennatuurkundigs, en worden voorgedraagen op een trant, welke voor allen, aan des Schryvers denkwyze niet gewoon, dat klaare op verre na niet heeft, 't geen men verlangt, iets vermoeiends en niets uitlokkends heeft, dan voor zeker slag van denkers. Eene aanmerking, welke grootendeels op de geheele Verhandeling mag toegepast worden: het enkel vermelden van de opschriften der Hoofdstukken zal, door de bewoordingen, waarin zy vervat zyn, des blyk draagen. - Het II H. heeft ten tytel: Eerste Invloed der Dichtkunst op het Verstand: het aan de hand geeven van bouwstof of onderwerpen. - III H. Tweede invloed: aanleiding tot het meer algemeen maaken der voorstellingen. - IV H. Derde invloed: afscheiding der voorstellingen. - V H. Vierde invloed: de gave van vinding. - VI H. Vyfde invloed: regelmaatiger gang der voorstellingen. VII H. Zesde invloed: het passend maaken of doen strooken der beelden met de ervaaring. - V II H. Zevende invloed: ontleding der voorstellingen. - IX H. Agtste | |
[pagina 588]
| |
invloed: hoogere begrippen van de Menschheid en het Godlyk Weezen. - X H. Alle deeze werkingen der Dichtkunst richten zich naar de meerdere of mindere volkomenheid van deeze kunst zelve. - In dit Hoofdstuk worden de voorheen opgemelde zaaken verwerkt, en door daadzaaken, zo veel mogelyk, bekragtigd. Uit het Ryk der Bespiegeling daalt men af in dat der Geschiedenis, en de geest, door het voorgaande vermoeid, schept verademing, en wordt op eene bevallige wyze onthaald. Het tweede deel deezes Antwoords is bestemd om te handelen over den Invloed van de Dichtkunst op het Verstand, naa de uitvinding der schryfkunst. In het I H. merkt de Verhandelaar op, dat alle de boven opgenoemde werkingen by geschreeven Gedichten, alleen daardoor dat zy geschreeven zyn, sterker en algemeener zyn. - Hy toont in het II H. dat de uitleggers en uitleggingen der oudste Dichters onvermydelyk leiden tot eene hoogere beschaaving van het verstand. - Voorts dient het III H om te toonen, hoe, door middel der zinnebeeldige uitlegging, de eerste aanvang eener eigenlyke Wysbegeerte ontstaat. - Dit wordt ondervangen door het IV H. bestemd om aan te wyzen, dat uit de Theogonien, of Leerstelzels omtrent den oorsprong der Goden, natuurkundige en bovennatuurkundige Leerstelzels ontstaan. - Terwyl het V H. aanwyst, hoe de Ideaalen der Dichters van het Godlyk Weezen en van Menschen in zedekundige grondstellingen en leerstelzels overgaan. Het hier door den Verhandelaar beweerde schynt eene strekking te hebben, der Openbaaringe niet gunstig; waarom wy aan den voet van bl. 148 leezen: ‘Uit dit door den Schryver aangehaalde voorbeeld, (der Noord Americaansche Wilden) even als uit die, welke in de volgende zinsnede opgegeeven worden, blykt, dat al het geen hier door hem, aangaande de voorschriften van den Godsdienst en de oude Godsdienstboeken enz, gezegd wordt, alleen te verstaan zy van onbeschaafde Volken, en zulken, die niet met eene Openbaaring begunstigd zyn.’ - Het VI en laatste H. dient ter aantooning, dat, hoewel de invloed der Dichtkunst, naa de invoering van het onrym, vermindert, haar echter bestendig menige werking op het verstand overblyft. Ziet daar het aaneengeschakeld beloop deezes Antwoords, te zeer aaneen verbonden, om 'er meer dan | |
[pagina 589]
| |
deeze schets van op te geeven: schoone plaatzen zouden wy 'er uit kunnen overneemen; doch wy moeten plaatsruimte bespaaren, om onzen Leezeren het Antwoord onzes verdienstlyken Laudgenoots de bosch te doen kennen. - Geheel anders is hetzelve ingericht. ‘Hy,’ opdat wy 's Mans eigene woorden, in een bepaald geval gebezigd, op zynen arbeid in deezen, over 't algemeen, toepassen, ‘Hy toetst alles aan de Ondervinding, voor welke toch alle afgetrokkene Redeneerkunde moet zwygen.’ (bl. 223.) By den aanvange betuigt hy: ‘Wanneer ons de ontwikkeling der verstandige vermogens van de eerste bewoonders des aardbodems wat naderby bekend was, zouden wy de voorgestelde Vraag des te gemaklyker kunnen beantwoorden. Nu blyft ons niets anders overig, dan die trapswyze vordering van het menschlyk vernuft, zoo uit de natuurlyke gesteldheid der menschen zelve, als wel byzonder uit eenige oude daar van tot ons gekomene berichten, te verklaaren.’ De bosch speurt na, of de eerste taal des Menschdoms dichterlyk of proza geweest is. Hy komt tot het besluit om dezelve voor dichterlyk te verklaaren, en staaft zulks door eene verklaaring eener plaats uit de Art. Poet. van horatius, waaruit men veelal kan afleiden, welken invloed de Dichtkunst, voornaamlyk in de vroegere Eeuwen, gehad heeft op de beschaaving van het menschlyk verstand. Naa in deezer voege aangetoond te hebben, op welk eene wyze de Dichtkunst gebooren werd, gaat hy voort met het ophaalen der daaden van de voortreffelyke Mannen, welke de waare Wysbegeerte onder de minzaame aanloklykheden van dichterlyk vernuft aan hunne natuurgenooten wisten mede te deelen. Hier treeden te voorschyn apollo, amphion en orpheus; meer byzonder stilstaande op den laatstgemelden; met aanmerking op den Godsdienstigen Leertrant by dien Dichter, ten slot schryvende: ‘Voor ons is het genoeg aan te merken, dat uit al het dus verre bygebragte ten klaarsten zichtbaar is, dat alleen Dichters de instellers van die heilige oefeningen en onderwyzers in dezelve geweest zyn. Maar hebben nu deeze oefeningen en daarmede verbondene plegtigheden (de Eleusinische Geheimenissen) steeds gediend om de menschen te beschaaven, en tot het omhelzen van godsdienstige begrip- | |
[pagina 590]
| |
pen, zonder welke toch geen maatschappy immer bestaan kan, op te leiden, en alzoo zedelykheid en deugd in te boezemen, dan kan niemand twyfelen, of de Dichtkunst heeft, voornaamlyk in de vroegste Eeuwen, een aanmerkelyken invloed gehad op het menschlyk verstand. Men bekreune zich ondertusschen niet over de duisterheid van het voorstel, en de byna ondoorzichtbaare bekleedzels, waar mede die oude zedeleer doorgaans omhangen is, daar wy in den tegenwoordigen tyd de waarheid liever in haare zuiverheid en natuurlyke eenvoudigheid zien te voorschyn treeden.’ Voorts toont de Verhandelaar, dat, in die eerste dagen der beschaavinge, geene andere wyzen, of bekwaame onderwyzers, onder het menschdom, dan Dichters, werden gevonden. Hy staaft zulks met een voorbeeld, uit de Oudheid ontleend, dat der Argonauten naamlyk, door orpheus behouden. In dit gedeelte zyns Antwoords acht hy het genoeg, en in de daad het is voldoende, aangetoond te hebben, ‘dat voor de tyden van homerus, welke, om van de gewyde Schryvers niet te gewaagen, de alleroudste is, wiens werken tot ons gekomen zyn, 'er geen voetspoor van opheldering en beschaaving voor het menschlyk verstand te vinden is, dan by de Dichters, en dat deeze derhalven alleen voor de eerste onderrichters en leermeesters van het menschlyk geslacht moeten gehouden worden.’ Tot homerus genaderd, mogt hy met vollen recht betuigen: ‘Nu opent zich een aangenaam veld van bespiegeling, wanneer wy by deezen oudsten en allervoortreffelyksten Dichter een weinig zullen stille staan, en met aandacht zullen beschouwen, welken oneindigen invloed hy op de beschaaving des Menschdoms gehad heeft.’ Geen wonder dat de bosch, ter bekorting, zich hier beroept op het Tweede, en voornaamlyk het Zesde Stuk der Verhandelingen van teyler's Tweede Genootschap, twee Antwoorden in het vak der Dichtkunde bevattende, op welke beide hy den Gouden Eerprys behaalde, en welke laatste homerus alleen ten onderwerpe heeft. - Plato moge der Dichtkunde niet gunstig geweest zyn, hy moest evenwel erkennen, dat de Dichters een geslagt der Goden waren, welke, door een Godlyk vuur aangeblaazen, menigmaal al zingende, de ware reden en oorzaak wegens het bestaan van veele zaa- | |
[pagina 591]
| |
ken, met een uitneemend vernuft en inneemende bevalligheid, vermeld hadden. ‘Dan,’ laat de bosch hier op volgen, ‘niemand, welke hier maar eenige onpartydigheid bezit, en zich niet laat wegsleepen door drogredenen van der poëzy geheel onkundige lieden, zal kunnen twyfelen, of de Dichtkunst is de volmaaktste uitdrukking der verhevenste gedachten en de schoonste vorm der reden; waarom zy ook was en eeuwig zyn zal de beste leermeestresse van het menschlyk geslacht. Want dat de Wysgeeren van deezen tegenwoordigen tyd hieromtrent geheel anders denken, en met een medelydend oog op de buitenspoorigheden der oude Dichters nederzien, doet niets ter zaake. Deeze behoorden te weeten, dat al die wysheid, welke zy en in aristoteles, maar voornaamlyk in hunnen plato meenen te ontdekken, en met wiens gezegden, als zo veele onwankelbaare paalen, zy de voortreflykheid hunner leer zoeken te onderschraagen, meestal van den Dichter homerus afkomstig is, en dat hy, die over de denkbeelden der Grieksche Wyzen, naar waarheid, wil oordeelen, zich eerst met homerus moet hebben gemeenzaam gemaakt, zal hem zulks wel gelukken.’ - Wil men de Wysgeeren verstaan, men moet eerst de Dichters leeren kennen - is eene waarheid, welke men hier betoogd, en bevestigd vindt met de duchtigste getuigenissen van des bevoegde Oordeelkundigen. - Hiertoe dient mede het hier ontvouwde vermogen der Dichtkunste. De Heer de bosch voelde zeer wel, dat veel van het tot dus verre door hem aangevoerde meer zyne betrekking hadt op den Lof der Poëzy, dan wel op het bewys van haaren invloed ter beschaaving van het Menschlyk Verstand. Hierom zet hy zich voorts bepaalder om dit te voldingen. Plato's eigen taal strekt hem ter bekragtiging van dit stuk, Hy betoogt het verder uit de Geschiedenis des Menschdoms in 't algemeen, en de vermelde strekking van de opgetelde soorten van Dichtstukken. Geen twyfel blyft 'er by hem over, of, wil men het verstand beschaaven, en de menschen aan betere zeden gewennen, men moet van de Dichtkunde een genoeglyk en nuttig gebruik maaken. - ‘Dit,’ vervolgt hy, ‘zou ik zoo sterk niet durven beweeren, indien ik maar de kindsheid van het menschdom voor my had; maar, daar de ondervinding van | |
[pagina 592]
| |
alle Eeuwen ons geleerd heeft, dat met den bloei der Dichtkunst de beschaafdheid en zedelykheid wierden bevorderd, en met de verwaarloozing van dezelve alle woestheid, domheid en barbaarsheid de overhand namen; zo moeten wy op die gevallen des te meer onze aandagt vestigen, dewyl wy als dan zullen ondervinden, het geen de bekrompen Wysgeer naauwlyks zal kunnen gelooven, dat het de Dichtkunde alleen is, welke zoo wel hem, als den Godgeleerden, den Rechtsgeleerden, en Medicynmeester, den weg gebaand heeft om waare kundigheden te verkrygen, en dat, zonder haaren krachtdaadigen invloed, alle die weetenschappen nog in eenen duisteren nacht van onweetenheid zouden begraaven liggen.’ Om dit te bevestigen, bepaalt hy zich, reeds van de Grieksche Dichters genoeg gezegd hebbende, by de Geschiedenis der Romeinen. Hier ontmoeten wy het overschoone gedeelte deezes Antwoords, waarin hy den val der Latynsche Dichtkunde, met den val van het Romeinsch Gebied zo naauw verbonden en gepaard, wat hooger ophaalt, en eenigzins op eenen dichterlyken trant beschryft. Hier den leiddraad der Geschiedenis volgende, vindt hy teffens gelegenheid om onbetwistbaar aan te toonen, dat de Dichtkunst niet alleen in vroegere Eeuwen een' oneindigen invloed gehad heeft op de beschaaving van het Menschlyk Verstand, maar dat zy zelfs die kunst geweest is, welke, wanneer alle de kenmerken van dat Menschlyk Verstand waren verlooren geraakt, of wanneer hetzelve ten minsten niet meer kenbaar was, en in een' diepen slaap bedolven lag, het verloorene daar van wist terug te brengen, weder kennelyk te doen worden, en van de vadzigheid, bedwelming en ongevoeligheid, waaruit het zich niet redden kon, te bevryden. Hoe zeer ook bekoord door veelvuldige fraaije trekken, schryven wy alleen deeze af, die eenigzins zamenvoegt, wat wy in deeze Verhandeling keurig uitgewerkt aantroffen. ‘Hebben dan, in den eersten morgenstond van het menschlyk leeven, voor zoo verre de verhaalen tot ons gekomen zyn, apollo, amphion en orpheus, door de welluidenheid hunner klanken, en de leerzaame bevalligheid van hun gezang, de onbeschaafde en in wildernissen omzwer- | |
[pagina 593]
| |
vende menschen het eerst binnen muuren gebragt, en met elkander vereenigd, niet minder hebben dantes, petrarcha en boccace, toen de kunsten en weetenschappen kwynden, en de vryheid-lievende Zanggodinnen in donkere kerkers van met angstvallig bygeloof omvangen kloosters waren opgeslooten, door hunne natuurlyke en zoetvloeiende gedichten de Bevalligheden uit haare schuilhoeken gelokt, de negen beminnelyke Zusters uit haare geduurige gevangenis verlost, en de ooren en harten van vreemdelingen zoo wel als van Italiaanen zoodanig gestreeld, dat deeze hunne voorige onkunde verlieten, tot de beschaafdheid wederkeerden, en aan alle takken van kennis en geleerdheid die kracht en luister wederschonken, door welke, in vervolg van tyd, de weg geopend is ter verkryging van die kundigheden, in welker bezit wy ons thans mogen verblyden.’ Wy hebben den loop der Verhandelinge van de bosch, om den inhoud te doen kennen, wat breedspraakiger moeten opgeeven; dewyl dezelve agtereenvolgend, zonder eenige Afdeelingen, als een doorloopend Vertoog, geschreeven is. - Welk een waardig Mededinger vondt de Duitscher in onzen Landgenoot! Zal hy, by veele Leezers deezer beide Stukken, den zegepalm niet stryken? |
|