Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1804
(1804)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeven en Doodstraf van J.G. Rusau, met deszelfs welgetroffene Afbeelding. Eene zeer belangryke Bydrage tot de Zielkunde of Menschenkennis. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en Amsteldam, by W. Wouters en J.F. Nieman, 1804. In 8vo. 64 bl.Niet een bloot verhaal van het afschuwelykst en onmenschelykst bedryf, waar van de Geschiedenissen gewaagen, bevat dit welgeschreeven Werkje. De verbeelding der Leezeren te roeren, en door schrikbeelden te verontrusten, was des Schryvers doelwit niet. De gruweldaad zelve, met haare omstandigheden, slegts zoo veel noodig was vermeldende, tragt de Schryver tot in derzelver aanleidende oorzaaken door te dringen, met het allezins loflyk en menschlievend oogmerk, om allen, met het zelfde zielsgebrek als de rampzalige rusau meer of min behebd, daar tegen te waarschuwen, en, ter afweeringe van hetzelve, op gepaste middelen en maatregelen te doen bedagt zyn. - Johann georg rusau, eens Zilversmids Zoon te Riga, in 1751 gebooren, vertrekt met zyne Ouderen na Hamburg; leert aldaar het Latyn; begeeft zich na Erlangen, om 'er tot Predikant te studeeren; hoort aldaar de Lessen van seiler, succow, rosenmuller en reinhardt; wordt in den Jaare 1775 Kandidaat of Proponent te Hamburg; geeft aldaar les, in verscheiden huizen, in de godgeleerd- | |
[pagina 560]
| |
heid, geschiedenissen en aardrykskunde, en predikt 'er zomtyds, om zyne zwakke stemme egter met weinig opgangs; onderwyst in een beroemd Vrouwelyk Kostschool; geraakt aldaar in kennis met de Ondermeesteres anna elizabeth päthau; treedt met haar in 't huwelyk, naadat zy het school van de eigenaares hadt overgenomen; richt voorts een school voor Jongelingen op, dat sterk bezogt wierdt; en leeft aldus niet ongelukkig met zyne echtgenoote, by welke hy tien kinderen verwekte, van welke 'er vyf long stierven; wordt, naa verloop van etlyke jaaren, diens leevensstands moede; en begint, met zyn overgewonnen geld, in gemeenschap met eenen anderen, eenen winkel, waarin zy katoen en andere waaren by de el verkogten. 't Was in deezen stand, dat de gemoedsgesteldheid, van welke hy al eenigen tyd te vooren de kiemen hadt bezeten, uitbotte, en eerlang de gruweldaad voortbragt, bestaande in het vermoorden, in den vroegen morgen van den veertienden van Hooimaand des Jaars 1803, van zyne Echtgenoote, die naast hem te bedde lag, en een Zoontje van vyf jaaren, dat by de Ouders sliep; voorts eene beminnelyke Dogter van zestien jaaren, die in eene benedenkamer sliep; vervolgens zyne twee jongste Dogters, van zeven en drie jaaren, die in dezelfde kamer sliepen; en eindelyk sneed hy ook zyne tweede Dogter, die met twee Kostgangsters op eene bovenkamer sliep, de keel af; zonder dat een van allen, de oudste Dogter alleen uitgezonderd, eenige tegenweer schynt gebooden te hebben. Naa het pleegen van deeze onmenschelykheden, gaat de elendeling buiten de Stad, met oogmerk om zynen rampzaligen leevensdraad gewelddaadig af te snyden; springt in den Alster, zonder aldaar, om de laagte des waters, zyn doel te kunnen treffen; geeft vervolgens, met een klein mes, zich zelven eenige sneden aan de slinker zyde van den hals, eene snede aan de polsader van de hand, en eenen steek onder het hart: alle welke wonden hem wel veel bloeds deeden verliezen, zonder dat, egter, eene van allen doodelyk was. In dien verschrikkelyken toestand wordt rusau gevonden van twee persoonen, die hem niet zogten, doch aan welke hy zich bekend maakte, en tevens verhaalde, de daader van de moorden te zyn, het gerugt van weske nu de geheele Stad met schrik en ontroering hadt vervuld. Zoo kwam hy in handen des waereldlyken Regters, aan wien hy insgelyks straks de feiten beleedt, en die hem tot het Rad verwees; de aankondiging van welke straffe hy met zonderlinge bedaardheid hoorde, en die hy ook met zeldzaame koelbloedigheid onderging. Zodanig is het hoofdbeloop deezes Verhaals, 't welk de Schryver met verscheiden zede- en menschkundige aanmerkingen doorvlegt, en waarin hy vooral in een uitvoerig onderzoek treedt na de oorzaaken, welke den elendeling tot het pleegen van zoo veel gruwels mogen vervoerd hebben. | |
[pagina 561]
| |
Niet onwaarschynelyk duukt hy ons dezelve gevonden te hebben in een mengzel van hooggaande gierigheid en eerzucht, te gader hem doende vreezen, dat zyn gezin tot gebrek, en vervolgens in eenen staat van veragtinge zou vervallen. Want dat het vermoeden van krankzinnigheid op hem niet kan hegten, schynt hy, zoo op grond zyns geheelen leevensloops, als van een aantal byzonderheden, niet onduidelyk te hebben beweezen. Zie hier het licht, waarin de onbekende Schryver 's Mans karakter beschouwt, en den loop daar van in een allerontzettendst uiterste. ‘Zyne eerste, waarschynlyk zeer doelloze, gebrekige en ongeregelde vorming; spaarzaamheid, welke noodzakelykheid en armoede hem voorschreven, welke echter, wegens de eenzydigheid van zyn karakter en de eenvormigheid zyner levenswyze, in lage gierigheid ontaardde; gebrek aan natuurlyke of verworvene bekwaamheden, welke tot de bestemming, die hy verkoos, over het algemeen, en voor iedere burgerlyke betrekking in het byzonder, noodzakelyk zyn; eergierigheid, welke eischen en aanspraken maakt, die hy noch door zyne wetenschappen, noch door zyne bekwaamheden van ligchaam en geest, ondersteunen kon, en die, volgends zyne natuur, gestadig sterker en heviger werd, die hem misschien, zoo als wylen herostratus, eindelyk tot eene ongehoorde daad bepalen kon; neiging tot zinnelyken wellust, voegen eenigen 'er by, en willen dezen karaktertrek des ongelukkigen met vroegere voorvallen en zyn zyn gedrag in de gevangenis bewyzenGa naar voetnoot(*); ge- | |
[pagina 562]
| |
heimzinnige godgeleerdheid, welke hy in de daad schynt toegedaan te zyn geweest; verblindheid omtrent zynen burgerlyken toestand en zyne belangen; onvermogen om de dweeperyen en schaduwbeelden eener teugelloze verbeelding te kunnen bestryden; styve halstarrigheid in zyne gevoelens en gemoedsgesteldheid, gepaard met eene groote veranderlykheid in besluiten en ondernemingen; achterhoudendheid jegens de menschen, zelfs jegens de door hem beminden; een wankelbaar en niet vast geloof aan God en onsterflykheid enz. schynen my toe de bestanddeelen van zyn karakter te zyn geweest en eene daad by hem te hebben bewerkt, voor welke de menschheid terugbeeft.’ De Leezer verschoone ons, dat wy by dit klein Geschrift hem zoo lang deeden vertoeven. Zoo wel de geest der Menschlievendheid, als die van beredeneerde Menschkunde en waare Wysbegeerte, die des bekwaamen Schryvers pen bestuurde, hieldt 'er ons als aan geboeid, en maakte een beknopter verslag zoo goed als onmogelyk. |
|