| |
| |
| |
Werken der Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1804. In gr. 8vo. Behalven de Voorreden, 259 bl.
Boertende, doch intusschen met veel waarheids, heeft men hier te Lande, in de laatstverloopen helft der jongste Eeuwe, dezelve de Eeuw der Genootschappen geheeten. Bovenal mogt die benaaming gebezigd worden, ten aanziene van Taal- en Dichtkundige Genootschappen, welke men allerwegen oprichtte, en van welker werkzaamheden de uitgegeevene Stukken, zeer onderscheiden in waardy, voor zo verre zy bewaard zyn gebleeven, voldingende bewyzen opleveren. Dan, gelyk alles aan opkomst, meerderen en minderen bloei, en ook aan verval blootstaat, deelden die talryke Dichterlyke Genootschappen in dat lot. Veele hadden korten duur, andere kwynden, weinige bleeven in een aanhoudenden bloeistand, eenen geruimen tyd.
Met vollen regt mag men onder de laatstaangeduidden tellen de Genootschappen, te Leyden, Rotterdam en Amsterdam gevestigd. Zy staken lang boven de andere uit, in getal en vermaardheid van Leden, die, door eene menigte van fraaije Taal- en Dichtwerken, de doorslaandste blyken van bekwaamheid en kunstyver gaven; terwyl zy die by anderen uitlokten en ontvonkten, door uitgeschreevene Prysstoffen. Hiervan draagen de uitgegeevene Werken dier Genootschappen, zo in weluitgewerkte Verhandelingen over Taal- en Dichtkundige Onderwerpen, als in eene menigte van cierlyke Dichtstukken, het onwraakbaarst getuigenis.
Het laatste vierde gedeelte der voorige Eeuwe, zo vol lotwissels in ons Vaderland, baarde een zigtbaaren en heilloozen invloed op de werkzaamheden dier anders talryke en werkzaame Genootschappen, en bragt dezelve in een staat van kwyning. Niet alleen zagen zy, uit hoofde der Staatsbeweegenissen, het getal der Leden dunnen, de werkzaamheden der aanblyvenden verflaanwen, maar ook bleeven de uitgeschreevene Prysstoffen onbeantwoord, en hierdoor, alsmede door het verminderd vertier der uitgegeevene Werken, vonden zy zich buiten staat gesteld om derzelver aantal te vermeerderen.
Jaaren kwynden deeze drie voorheen bloeiende Ge- | |
| |
nootschappen, en dreigden in het lot der vernietiginge te zullen deelen. De volyverigste voorstanders werden op middelen van herstel bedagt. Eene Vereeniging scheen het geschiktste. De bestuurende Leden des Leydschen Genootschaps deeden daartoe een voorstel aan de beide andere. Niet vrugtloos. Gelastigden, om een ontwerp van Vereeniginge te beraamen, werden door de onderscheidene Genootschappen benoemd. Het kwam, naa herhaalde raadpleegingen, tot stand. Het afzonderlyk bestaan dier Stichtingen werd vernietigd, en de Leden tot ééne Maatschappy, onder den naam van Bataafsche Maatschappy van Taal- en Dichtkunde, vereenigd. In drie Afdeelingen is deeze Maatschappy verdeeld; te Leyden, Rotterdam en Amsterdam. Deeze zyn, ten opzigte van derzelver huishoudelyk bestaan en de beheering der byzondere eigendommen, geheel vry en onafhangelyk; doch ten aanziene van de werkzaamheden na buiten, en de bevordering van het gemeenschaplyk doel, maaken zy slegts één Lichaam uit, en worden naar algemeene Wetten bestuurd. De Voorzitter, de Heer jan de kruyff, wydde de eerste Vergadering, in 't laatste Jaar der verstreeken Eeuwe, in.
Onder de beraamde schikkingen, na buiten werkende, behoort het jaarlyks uitlooven van twee Gouden Medailjes ter waarde van dertig Dukaaten, één voor het schoonste Dichtstuk op eenig voorgesteld onderwerp, en één voor de best uitgewerkte Verhandeling over eenige theoretische of taalkundige stoffe, met byvoeging van nog twee Zilveren Medailjes, van gelyke grootte als de Gouden, voor die Stukken, welke, in beide de vakken, geoordeeld mogten worden, op belooning aanspraak te hebben, en aan de bekroonde naast by te komen.
Dit oordeelden wy, verkort, uit de Voorreden te moeten overneemen. Deeze geeft ons voorts te leezen, hoe de wyze van beoordeeling is ingericht; hoe de Maatschappy, van den beginne af, met den Agent van Nationaale Opvoeding werkzaam is geweest, alsmede met de Maatschappy tot Nut van het Algemeen; wat dezelve deedt, om eene eenpaarige Spelling tot stand te brengen.
Byzonder voegen zy, ten opzigte van het eerste Deel, thans voor ons liggende, 'er nevens, iets wegens de langzaame uitgave en het gering aantal van Stukken; ten aanziene van het laatste deeze ons zeer voldoende reden geevende, dat de Maatschappy meer ten oogmerke heeft,
| |
| |
een uitgeleezen, dan een groot aantal van Taal- en Dichtkundige Stukken aan de Letterminnende Nederlanders mede te deelen. Om het vertier te bevorderen, viel het besluit, om Prosaische en Dichterlyke Stukken byeen te voegen.
Ingevolge hiervan opent zich dit Deel met eene schoone en weluitgewerkte Verhandeling des Leydschen Hoogleeraars in de Nederduitsche Letterkunde, m. siegenbeek, ten antwoord op de Prysvraag, ‘In hoe verre behoort de Spelling der Nederduitsche Taal geregeld te worden naar welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak?’ met den Gouden Eerprys bekroond. Het onderwerp, daarin behandeld, is nieuw, en door geene Nederduitsche Taalkundigen opzettelyk behandeld. Wy kunnen 'er niets meer dan het beloop van opgeeven. Naa eene korte inleiding, beantwoordt de Hoogleeraar, in de Eerste Afdeeling, de vraag: Is het met eene gezonde Taalkunde bestaanbaar, der welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak eenigen merklyken invloed op de spelling, met naame op die der Nederduitsche Taale, toe te kennen? Hy overweegt, in het I H., den invloed der welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak op de spelling eener Taale in 't gemeen. In het II H. handelt hy over dien invloed op de Nederduitsche Taal. Veel kunde en oordeel in die naspeuringen aan den dag gelegd hebbende, komt hy tot het besluit, ‘dat het gezag der welluidenheid over de spelling, gelyk hetzelve als het natuurlyk uitvloeizel eener toeneemende beschaaving beschouwd moet worden, zoo ook door het geen in de meest beschaafde Taalen plaats heeft, kragtiglyk gestaafd en volkomen gewettigd wordt; - dat het byzonder gebleeken is, dat onze Moedertaal zeer tot het zachte, vloeibaare en welluidende overhelt, en dat daarop, by haare woordvorming, en de vestiging van haar gebruik, grootlyks acht gegeeven is; - dat uit het voorgedraagene natuurlyk voortvloeit, dat welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak, zoo overeenkomstig met de algemeene beginzelen der Taalkunde, als volgens den byzonderen aart onzer Moedertaal, op haare spelling grooten invloed mogen oefenen, en dat zy, die dezen invloed
zoo naauw willen beperkt hebben, als het gebruik slechts eenigermaate gedoogt, noch uit de gesteldheid van andere
| |
| |
beschaafde talen, noch uit die der Nederduitsche eenigen grond voor hun gevoelen ontleenen kunnen.’
Een moeilyke taak neemt de Hoogleeraar op, als hy, in de Tweede Afdeeling, onderzoekt, hoe verre en tot welke byzonderheden zich de invloed der welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak op de spelling onzer Taale behoort uit te strekken. Op grond van het betoogde in de Eerste Afdeeling, en van eenige aanmerkingen, laat hy dit algemeen antwoord rusten, ‘dat de spelling der Nederduitsche Taal in zoo verre naar welluidenheid en gemaklykheid van uitspraak mag geregeld worden, als het beschaasde spraakgebruik, en de daarop gebouwde schryfwyze der meeste en beste schryveren, midsgaders de regelmaat der taale vorderen en toelaaten.’
Dit algemeene antwoord ontwikkelt de Schryver in byzonderheden, en onderzoekt, wat men, overeenkomstig de gelegde gronden, ten aanzien van de geschilpunten in de spelling onzer Moedertaale, tot het onderwerp deezer Verhandelinge betrekkelyk, kunne en moete vaststellen. Hieruit worden de drie volgende Hoofdstukken gebooren; het eerste over de weglaating of verwisseling eener enkele letter, tot meerdere gemaklykheid in de uitspraak; - het tweede over de invoeging der d en t; - het derde over de inlassching der zachte e in sommige zelfstandige en byvoegelyke naamwoorden. In dit breed uitgewerkt en met veelvuldige voorbeelden opgehelderd gedeelte spreidt de Hoogleeraar een schat van kennis aan onze Moedertaale ten toone. En schoon men hem in alles niet byvalle, zal men met genoegen de veelvuldige ophelderende Aanmerkingen leezen. - Voorbeelden by voorbeelden zouden wy kunnen aanvoeren; dan ons beheind bestek gebiedt ons, van deeze Verhandeling af, en tot de Stukken, verder in dit Deel begreepen, over te stappen.
Het eerstvolgend Stuk is een Lierzang voor de agttiende Eeuw, door den Heer Mr. r.h. arntzenius opgezongen, om na den eerst opgehangen Dichterlyken Eerprys te dingen. De Gouden Eerprys werd hem door de Beoordeelaaren ontzegd. Waarlyk, wy moeten instemmen met de taal des Voorredenaars, dat zulks meer hunne gestrengheid dan gemaklykheid bewyst. Veel schoons, veel treffends, is 'er ons in ontmoet.
| |
| |
De afgeloopene Eeuw, zo aanmerkelyk door de lotwisselingen van Volken, Vorsten en Staaten, als door de verbaazende vorderingen der Wysbegeerte, heeft den Dichter op het denkbeeld gebragt, om den Lierzang in twee Zangen te verdeelen, en in het eerste gedeelte de afgeloopene Eeuw van haare Wysgeerige, in het tweede van haare Staat- en Geschiedkundige zyde te beschouwen. Korte ophelderende Aantekeningen zyn 'er bygevoegd. Men verneeme 's Dichters denkwyze en trant uit de twee slot-coupletten des eersten Zangs.
Ja! eens zal 't menschdom ondervinden,
Dat Wysheid, Reden, Recht en Deugd
De volken moeten saam verbinden,
Als in des aardryks eerste jeugd.
Eens zullen tweedragt, kryg en lyden,
Die 't zuchtend menschdom thans bestryden,
Ons stellen op een veilge plaats:
Hoe dichter thans de slagen treffen,
Hoe eer elk 't voordeel zal bezeffen
Des algemeenen waereldstaats.
Eens zal verlichting gouden stralen,
Waar voor die nacht van leed verdwynt,
Op 't juigchend aardryk neêr doen dalen,
Gelyk de zon in 't oosten schynt.
Laat dwinglandy nu 't volk doen bloeden,
Losbandigheid onmenschlyk woeden,
Gelyk de storm in wintermaand:
Eens zal het licht der Vryheid dagen,
Gelyk wanneer, voor Phoebus wagen,
De stier het spoor der Lente baant.
Uit den tweeden Zang zouden wy gaarne eenige coupletten afschryven, inzonderheid die de Gebeurtenissen des Vaderlands in het bezongen tydvak betreffen; doch wy zouden te lang worden. Alleen zeggen wy van dit Dichtstuk, dat het by de tweede leezing ons nog meer dan by de eerste voldaan hebbe.
Het hier op volgende Dichtstuk, de Onschuld, is een reeds in den Jaare 1791 met den Gouden Eerprys bekroond werk van den Heer Mr. abraham vereul. Het geweezen Leydsche Kunstgenootschap lag 'er dien aan toe; dan, door de tydsomstandigheden toen ongedrukt gebleeven, treedt het thans te voorschyn. Het is grootsch, treffend, en beantwoordt ten vollen aan de
| |
| |
verwagting, welke men op 't leezen van den naam eens Dichters vormt, wiens talenten als Redenaar en Dichter in den Lande zo bekend zyn. Onder het verrukkend leezen van dit verheeven Dichtstuk is ons te meermaalen voorgekomen eene woordherhaaling, die, enkele keeren gebruikt, byzonderen klem heeft, doch, te dikmaal wederkomende, die kragt verliest, en, 't zy ons geoorlofd dit te zeggen, iets van het gezogte en gemaakte heeft.
Zo treft de regel, op christus slaande:
Hem, die de vreugde gaf, verkwikte schaars de vreugd.
Dan wy vinden dat treffende niet in den regel, van schuldloozen zingende:
Op rozen neêrgeknield, vergaten zy de rozen.
De Lierzang op vondel, door den Hoogleeraar siegenbeek in den Jaare 1801 als Voorzitter aangeheeven, bekleedt de derde plaats, en heeft veel schoons. Ten staal diene dit eenige Couplet.
De Nyd, die schaamtloos en vermeten,
Tot schennis van der Belgen faam,
Hen plomp en kunsteloos durft heeten,
Bloost op 't vermelden van uw' naam.
Zoek vry, door ons met schimp te onteeren,
Germanje, uw' luister te vermeeren!
Maar o, hoe voclt ge uw' trots doorwond,
Als gy, by Batoos fiere neven,
Een' Vondel Maro na ziet streven,
Toen nog uw zangberg eenzaam stond!
Een Lierzang, twee jaaren laater door den toenmaaligen Voorzitter f. helmers vervaardigd, is tot het voorige een wedergade, en de Dichter getyteld. De slot-coupletten bezingen, hoe schraal de Dichters beloond worden. 't Heeft ons eenigzins verwonderd, poot op deeze lyst aangetekend te vinden met deeze regelen:
De Dichter der bevalligheden,
Poot, zwoegt, met afgematte leden,
Op 't veld, door zonnegloed verbrand.
| |
| |
't Is toch uit de Leevensgeschiedenis, en uit diens Dichters eigene Stukken, bekend, hoe hy by veelen bemind was, veeler gunst trok, hunne bezoeken en geschenken hem vereerden. - Hoe veel treffender zou hier het voorbeeld geweest zyn van den Dichter jan nomsz, toen voor weinig tyds in het Gasthuis te Amsterdam overleden!
Eene Cantate, de Huwelyks-avond, van den, voor de Weetenschappen, het Vaderland, zyne Ouderen en Vrienden, te vroeg verstorven Heere j.w. van sonsbeeck, besluit dit Stuk.
Wy vereenigen onzen wensch met dien des Voorredenaars van het thans aangekundigd Deel, ‘dat deeze bundel tot opwekking van de sluimerende zucht ter beoefening der Nederduitsche Taal- en Dichtkunde iets moge toebrengen, en de Maatschappy, door den yver van haare Leden, en de medewerking van andere kundige Mannen, moge in staat gesteld worden, om daartoe in 't vervolg nog krachtdaadiger en met meer vrucht werkzaam te zyn.’ |
|