| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Y. van Hamelsveld. VIde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 397 bl.
Elk Schryver heeft zeker het onbetwistbaar regt, om zyn Werk zodanig te verdeelen en te schikken, als het hem behaagt; en zal ook ieder zyne reden hebben, om die verdeeling en schikking zodanig te maaken, als dezelve ons in hunne Werken voorkomt. Van hier het wyd verschil, dat eenigen hunne schryfstoffe als versnipperen; terwyl anderen, of geen, of zeer weinig scheidingen maaken. In 't oog vallende uitersten, onzes oordeels, even zeer te schuwen. Onder de zodanigen, die weinig scheidingen maaken, moet zeker, althans ten aanziene der Algemeene Kerkelyke Geschiedenisse, de Heer van hamelsveld gerangschikt worden. Van hier de afbreekingen eens Hoofdstuks, by de uitgave eens Deels, en het vervolg daarnaa. Zo vangt het VIde Deel, 't geen thans voor ons ligt, met het Vervolg van het Zesde Hoofdstuk des Derden Boeks aan, en vaart voort met ons de inwendige gesteldheid der Christen-kerke, aanzien der Geestlykheid, gezag der Bisschoppen, Kluizenaars en Monniken te schetzen, de toeneeming des Bygeloofs te schilderen, en te ontvouwen, hoe men de Heilige Schriften behandelde. Het Tydperk is naa Ch. Geb. van den Jaare 363 tot 476.
Wil men de buitenspoorige Dweepzugt der Monniken leeren kennen, men opene dit Boek, en zie de Pylaarheiligen (Stylitae) en den boven allen uitsteekenden simeon Stylites. De dweepzugt en stoutheid der Monniken, die in het Westen zo hoogen trap niet kon bereiken als in het verhitte Oosten, zogten de Keizers te beteugelen, die in aanzienlyke Kerkleeraaren hunne voorspraaken en verdeedigers vonden. Een en ander staaltje hunner onthouding van spys en slaap komt ons voor,
| |
| |
loutere grootspraak te weezen. Met reden schryft van hamelsveld, ten aanzien der menigte van Wonderwerken, hun toegekend: ‘De menigvuldigheid der Wonderwerken, het een dikwyls zonderlinger dan het ander, maakt dezelve niet alleen verdacht; maar zy verliezen alle geloofwaardigheid, daar zy verricht werden in een tyd, toen men de ligtgeloovigheid, zonder onderzoek, op het hoogst dreef; in Woestynen, ver van de menschlyke zamenleeving; door lieden, van wier heiligheid men buitenspoorige verbeelding vormde, en die ondertusschen, in hun gansche gedrag, zich als Dweepers aanstelden; terwyl deze gewaande Wonderen dienen moesten ter aanpryzing van eene nieuwlings uitgevondene foort van Godzaligheid, geheel strydig met de oorspronglyke redelyke voorschriften van het Euangelie.’ - Wie leest thans zonder lachen, dat, onder veele andere dwaasheden, de jonge macarius, een Mug doodgeslaagen hebbende, tot boetedoening zich zes maanden lang in de Sketische moerassen moedernaakt onthieldt, waar men Muggen vondt, zo groot als Wespen, en met scherpe angels, die hem tot onkenbaar wordens toe staken; en op een anderen tyd, den geheelen vastentyd door, zich in een hoek staande onthieldt, en niets at dan op zondag eenige raauwe koolsbladen? 's Mans geheele bezigheid was een onafgebroken gebed; alle dagen sprak hy driehonderd Gebeden, houdende 300 steentjes in den schoot, waar van hy 'er, by 't einde van elk gebed, telkens een wegwierp, om in zyn getal niet te missen; waarin wy, volgens onzen Geschiedschryver, het eerste bygeloovig begin van den, eenige Eeuwen daarnaa uitgevonden, Roozen-krans ontdekken.
De Monniken in het Westen, dwaas genoeg zeker, hadden egter hunne voorstanders, in ambrosius, theodoretus en augustinus. Zeer breede berigten van cassianus besluiten het veelvuldig verslag wegens de Monniken.
Dit wordt, in het zelfde Hoofdstuk, vervangen door de beschouwing van den staat des Godsdiensts, geduurende het aangeduide tydsverloop. Veel vinden wy hier vermeld wegens den Canon of Lyst der H. Schriften, en de vryheid daaromtrent gebruikt - Daarop volgt een belangryk berigt, wegens de begrippen der eerste Christenen, omtrent de Godlyke Ingeeving der Heilige
| |
| |
Schriften. - Voorts laat zich van hamelsveld uit over de H. Schrift, als van ouds ten Geloofsregel aangenomen, en over het gebruik en misbruik der H. Bladeren. Eene schildery van den aanwas des Bygeloofs wordt hier opgehangen, en is overbezienswaardig. Ten slotte treffen wy aan, eene algemeene aanmerking over de Geschiedenis van het Bygeloof onder de Christenen; met aanwyzing, wat men voor Bygeloof te houden hebbe. Hy trekt uit alles dit gevolg, dat men ‘den oorsprong van vele latere Plegtigheden der Christenen uit het Heidendom in 't algemeen niet kan ontkennen; maar tevens, in byzonderheden, een behoorelyk onderscheid moet maaken, alzoo anderen van de Jooden zyn overgenomen, anderen weder uit verkeerde Godsdienstbegrippen en zinlyke vooroordeelen ontstaan zyn.’
Het Zevende Hoofdstuk ontvouwt de Godsdienstleer der Christenen; schetst de Geloofsbelydenis van de Tweede Algemeene Kerkvergadering; handelt over de Godsdienstige Verschillen, de Ketteryen, en geeft berigten van aanzienlyke Kerkleeraaren. - De vaststellingen op de Tweede Algemeene Kerkvergadering, de eerste, te Constantinopole, door den Keizer theodosius den grooten, zamengeroepen, grondvestten de Geloofsbelydeuis op die van Nicée, met eenige uitbreidingen aan den eenen, en eenige verkortingen aan den anderen kant. De Keizer schreef zynen Onderdaanen eene Wet omtrent het Geloof voor, en gaf veelvuldige Wetten van een strengen inhoud tegen de Ketters, hiertoe door de Bisschoppen aangevuurd. Wel mogt onze Geschiedboeker aanmerken: ‘By zodanig een gedrag der Bisschoppen, en harde behandeling der Ketters door de Oppervorsten, bevreemdt men zich, dat men by den Kerklyken Geschiedschryver socrates leest, dat het de gewoonte der Rechtzinnige Kerk niet is, iemand te vervolgen. In de daad, men kan byna niet anders denken, of de Katholyken moeten een geheel ander denkbeeld gemaakt hebben van Vervolging, wanneer dezelve hun trof, en wanneer zy die den Ketters aandeeden.’ Wat hier de Magthebbende of Heerschende Kerk deedt, en hoe zy haar onchristlyk gedrag meende te kunnen verdeedigen, wordt ons hier voor oogen gehangen.
By de menigte van twisten over de Leer, en de han- | |
| |
delwyze daarin gehouden, komen de Geschiedkundige berigten omtrent de Ketters. Om die te geeven, treffen wy een verslag aan van filastrius en diens Werk: hy was niet alleen een rechtzinnig Bisschop, een Wonderdoender, die daar naa een Heilige werd; maar het Werk diens Kettermaakers werd, in laater tyden, by de Latynsche Kerk, het Handboek voor de Kettergeschiedenis. Van dit Werk, door hamelsveld zelven betiteld als vol beuzelingen en gebreken, is hier een kort begrip voor handen, - kort, maar in de daad lang genoeg. Men krygt niet zelden walging, wanneer men van bl. 263 tot 277 leest. Zo ook is het gesteld, als de Ketterbeschryver of Kettermaaker epifanius in 't breede met zyn Ketterlyst te voorschyn treedt. Het éénige, 't welk verademing geeft, in het nagaan dier Ketteropgaven, is, dat onze lachspieren menigmaal in beweeging gebragt worden: wy willen die onzer Leezeren eens gaande maaken. ‘Epifanius maakt eene zeldzaame toepassing van de plaats Hooglied VI:8, in welke de zestig Koninginnen zullen zyn, die Zielen, welke reeds voor dezen in de Geslachtlysten genoemd zyn, of de 62 Geslachten van adam op christus. De tachtig Bywyven zyn zo veele Ketteryen, en de Maagden zonder getal de verscheide Wysgeerige gezindten of leevenswyzen. Hier geeft epifanius een lyst op van stichters van Wysgeerige Secten, van thales tot op epikurus, wier Leerstelzels hy kortlyk beschryft. Tot de Maagden zonder tal rekent hy ook de Zonderlingen onder de Christenen, voornaamlyk onder de Monniken.’ Maar, laat hy volgen, naa eene optelling dier
Zonderlingen gedaan te hebben, die ons te lang valt uit te schryven, ‘maar de eenige Duive, en Heilige Maagd, belydt God den Vader, Zoon en Heiligen Geest, elken als volmaakt; eene Drieheid van het zelfde weezen, en die niet vermengd is; maar den uit den Vader waarachtig gebooren Zoon en den Heiligen Geest, die voor den Vader en den Zoon niet vreemd is; eene Drieheid, welke altyd was, geen toevoegzel behoeft, en tot ééne Eenheid, en éénen Oorsprong Gods en des Vaders, te rug geleid wordt.’
Wat augustinus over de Ketteryen geschreeven heeft, vindt hier hoofdzaaklyk plaats, alsmede wat theodoretus des gedaan hebbe. De Verschillen, over
| |
| |
origenes gereezen, bekleeden eene breede plaats, met inmenging van de onderscheidene Persoonen, die daarin te voorschyn traden. Wel mogt de Kerklyke Geschiedschryver, ten besluite van deeze twisten, schryven, en wy met hem: ‘Dus liep het tweede tooneel der twisten over origenes af, welke zonder eenig nut of voordeel voor de kennis of deugd der Christenen, maar in tegendeel met onbetaamelyke driften en ergernis van oprechte Christenen gevoerd waren. Misschien oordeelt deze of gene, dat zy niet verdienden zo uitvoerig te boek geslaagen te worden, en wy bekennen het, zo men op de belangrykheid der zaak zelve ziet; doch aan den anderen kant hebben zy ons verscheidene vermaarde Leeraars en Voorstanders der Kerk in hun waar karacter leeren kennen, en niet min den geest der tyden, byzonder met betrekking tot de Kerkelyke en Godgeleerde twisten; de gereedheid om partyen en aanhangen te stichten, aan te voeren, of te bestryden; de geduchte magt, domheid en verbastering der Monniken; de zwakheid van het Keizerlyk Gezag by binnenlandsche opschuddingen, tot welke de Godsdienst een voorwendzel aan de hand moest geeven. De twist zelf werd, hoe zeer de naam van origenes daar in gemengd was, niet gevoerd over de dwaalingen van deezen Kerkleeraar, maar met persoonlyken haat tegen persoonen; dewyl zy, die als Origenisten beschuldigd werden, altyd betuigden, dat zy die dwaalingen geenzins wilden voorspreeken of omhelsden, maar alleen beweerden, dat men hem ongelyk aandeedt, door zyne menigvuldige diensten niet te erkennen; tevens aandringende, dat velen van deze dwaalingen hem niet toebehoorden, maar door anderen in zyne schriften waren ingelascht. Daarentegen hieldt zelfs theofilus niet op, de schriften van origenes te leezen, naa dat hy die reeds openlyk veroordeeld had, en gaf ééns aan iemand, die zich over dit, met
zichzelven onbestaanbaar gedrag, verwonderde, dit antwoord: Dat deeze Schriften naar eene met menigvuldige bloemen beplante beemde geleeken, van welken hy de goede plukte en de stekelagtige staan liet.’ |
|